Uit de kast. Een uitdrukking. Ja, met meer betekenisen. (‘Taal
is zeg maar ook mijn ding!’)
Eerst letterlijk. Ik hoop niet dat ik iemand op de kast jaag,
als ik boud beweer dat mijn kast nog steeds zeker veel meer schaakexemplaren rijk is dan er bij u op de plank staan. En dan
te bedenken dat ik vijfentwintig jaar geleden de helft ervan met bloedend hart aan sc Caïssa
heb weggegeven, omdat ik ruimte moest maken. Ik had natuurlijk kunnen
gaan verhuizen, maar dat trok me totaal niet. Dat gaat veel geld, energie en
tijd kosten, en dat alles investeerde ik liever in o.a. de beoefening van het edele schaakspel.
Figuurlijk: ‘iets toegeven dat je tot dan toe verzweeg omdat
je vreesde voor de domme reactie van je medemens. Ja, ik moet nu wel toegeven dat ik mijn
boekenkast schaakboeken heb staan die ik slechts gedeeltelijk heb gelezen. Dat
geldt niet voor toppers als de autobiografie van Benkö, de vuistdikke biografie
van Keres, Euwe’s ‘Oordeel en Plan’, Averbach’s ‘Wat iedere schaker van het
eindspel moet weten’. Om er een paar te noemen waar ik met vertedering aan
terugdenk. Het was natuurlijk de bedoeling dat ik er sterker door zou gaan
schaken. Ik denk niet dat dat gelukt is. Nou ja, misschien een klein beetje, ….. een verdomd klein beetje. Waren ze het geld
en al die energie wel waard ? Ach… het hield me van de straat. Achteraf denk ik
wel eens dat veel van die lessen van schaakhoogleraren je van het kastje naar
de muur stuurden.
Ik vrees uw hoongelach als ik toegeef dat ik sommige boeken
helemaal niet gelezen heb. Gekocht uit
hebzucht, weggezet voor later, als ik meer tijd zou hebben. Dat zou dus nu moeten zijn. Wegens Corona! Eindelijk
ben ik uit de kast gekomen! En zij ook, hèhè, dat lucht op!
Er zijn nu geen wekelijkse
partijen van u meer, en omdat ik uw ‘ouwe kost’ al eerder heb benut, moet ik andere
inspiratiebronnen zoeken. Goed idee: mijn boekenkast! Kijken wat er uit de kast
komt. Voor het eerst lezen, ten dele of
geheel, soms herlezen. Zoeken naar iets wat misschien voor u de moeite waard
is. Genoeg voorraad voor een nieuw serietje.
Ik begin met Tim
Krabbé , ‘Nieuwe schaakcuriosa’. (1977).
Veel later door mij antiquarisch
aangeschaft. Mijn nieuwsgierigheid was gewekt doordat er vaak in schaakkolommen
uit geciteerd werd. Ook zijn eerdere ‘Schaakcuriosa’
(1974) werd vaak genoemd.
Beroepsmatig was Tim Krabbé toen ook voor mij van belang.
Hij was vooral ook een literair auteur. Vooral zijn boekje ‘Het gouden ei’ vond bij mijn leerlingen gretig aftrek. Het was
dun, behoorlijk spannend en het was ook verfilmd en hun leraar Nederlands vond
het geschikt voor de examenlijst. Leerlingen die van wielrennen hielden, lazen
om dezelfde redenen ‘De renner’,
waarin Krabbé verslag uitbrengt van een door hem met enig succes verreden
wielerwedstrijd in Frankrijk. De
hobby’s van deze (meermaals bekroonde) schrijver:
wielrennen en schaken. (Zat als schaker lang bij de top 20 van Nederland).
Zijn ‘Nieuwe schaakcuriosa’
bevat een schat aan partijen,
stellingen, anecdotes die om de ene of de andere reden grappig of interessant
zijn. Maar het is te veel, en vaak ook zijn de analyses te moeilijk en te diep om
het achter elkaar uit te lezen. Dat gaat er nu zeker niet meer van komen, want
mijn ogen zijn te slecht geworden om dat akelig kleine en te grijzige lettertje
lang achter elkaar te kunnen verduren. Maar
ik kan er nog wel een paar grappige dingen uit vissen. Je hebt in die rijke
vijver namelijk bijna altijd gelijk beet.
Ik ga hem letterlijk citeren, maar zijn analyses in bewegende
diagrammen voor u leesbaarder maken.
Uit hoofdstuk: “Te
mooi om niet waar te zijn”.
“Echte massasuggestie
zoals deze, waarbij een groot publiek gedurende lange tijd voorbijziet aan heel
simpele mogelijkheden, komen niet erg vaak voor. Een geval waarbij de
collectieve begoocheling vroeg gesignaleerd, maar vervolgens weer vergeten werd
is het volgende diagram:
TietzRamisch
TietzRamisch 1898
Een stelling die in de meeste handboeken opduikt. De fantastische oplossing is:
Parbleu! Maar nooit heb ik in die handboeken er de aantekening bij gezien die Weenink al in1914 naar de redacteur ‘Partijstellingen’ van het Tijdschrift der Nederlandsche Schaak Bond stuurde. Weenink merkte op dat zwart helemaal niet gedwongen is om de Dame te slaan en dat het na 2. …Kb7 zelfs de vraag is of wit wel gewonnen staat.
De
redacteur Strick van Linschoten, meende die winst toch te kunnen aanwijzen:
Maar
hij gaf toe dat weer een andere opmerking van Weenink een eventuele discussie
daarover overbodig maakte, want na 1.
Txc6 kan wit gewoon een stuk winnen!:
Er
is overigens nog een grotere fout, waar Weenink niet op wees, omdat Strick van
Linschoten de stelling na 1. Txc6 Kxc6 had gepubliceerd. Maar in ons
uitgangsdiagram wint 1. Dc2 !! ( i.p.v. Txc6) minstens een
toren omdat er anders nog veel meer materiaal verloren gaat.
De verklaring van het
vergeten van dit alles: liefde maakt blind. De oorspronkelijke oplossing van
Tietz-Ramisch is te mooi om niet waar te zijn.”
Hierna vertelt Krabbé dat hij zich wel een poos heeft afgevraagd
of ook dit geen ‘mystificatie’ was. Hij geeft in dit hoofdstuk meer
voorbeelden van zogenaamd echte partijen
of stellingen, die in werkelijkheid
ordinair verzonnen zijn, om op de lezer indruk te maken. Zelfs Aljechin deed zoiets! Meermalen zelfs!
En Tietz was geen
supersterke schaker, beetje van hoofdklasseniveau. maar in zijn partijen komen
heel veel dameoffers voor. En veel van die dameoffers waren zo probleemachtig
fraai, dat Krabbé begon te twijfelen. Maar, schrijft hij, hij is van dat idee teruggekomen.
Nadat hij had vastgesteld dat Tietz op
dezelfde dag jarig is als hij! (Ik vermoed dat u dat niet zo’n sterk argument
vindt. Maar ja, Krabbé’s boekje is niet alleen erg
informatief, maar ook vaak grappig!)
Hierna volgt nog een voorbeeld van zo’n dameoffer. Ik zou het zo bij
Hersenfitness kunnen plaatsen. Ik zou
zeggen, kijk eens of u het zo kunt
vinden, zonder te spieken.
Roland-Tietz , 1902
Zwart speelt en zet geforceerd mat
en mat via Lf8 of Pf5 is niet te voorkomen.
En onderwerp dat mij zelf altijd fascineerde is het ‘dolle toren’-motief. In Krabbé’s boekje staat een hoofdstuk “Mysterieuze krachten in de toren” Vast ook een rijke vis-stek. Daar ga ik volgende keer maar eens de hengel uitwerpen. Voorlopig: “Poppetje gezien, boekenkastje dicht”
In 1981 begint Donner in de NRC weer eens flink om zich heen
te meppen. Eerder waren Lodewijk Prins, Hans Ree, Schakende Vrouwen , de KNSB
het mikpunt. Om maar wat te noemen. Hij zal wel eens eerder schimpscheuten
hebben geuit over het schaken van een computerprogramma, maar nu gaat hij vol
in de aanval. Schaakprogramma’s kunnen
niet schaken, zullen dat waarschijnlijk ook nooit kunnen, zeker niet in de komende 2000 jaar, en nooit
een grootmeester kunnen verslaan. Mensen die wat anders beweren zijn gek, of
weten niets van het spel. Die willen er commercieel van profiteren. Die dingen worden voor veel
geld verkocht en verhalen over elo-ratings ervan zijn bedrog om geld te vangen.
Aldus heer Donner.
“Sosonko vertelde dat hij, voor veel geld naar Parijs gelokt
om het tegen het nieuwe Franse produkt op dit gebied op te nemen, wel eerst
volgegoten was met champagne, waarna hij zich inderdaad nog had moeten
inspannen om niet door een blunder tegen het stomme ding te verliezen. Daarop hadden zijn gastheren natuurlijk
gehoopt, het was hun een lief ding waard geweest als hun machine van een echte
grootmeester had weten te winnen. Zij zouden er miljoenen aan verdiend hebben.
Door deze illusie van een ‘schaakmachine’ heeft het rekentuig als zodanig een
hoog aanzien gekregen bij een breed publiek, dat ook bereid is veel geld uit te
geven voor volstrekte prullen” (Uit:
Anti-computer , NRC 13 april 1981)
“Natuurlijk zullen er wel mensen zijn die het leuk vinden en ervan verliezen, maar die kunnen ook niet schaken. Heel wat mannen (!) kennen wel de regels, maar begrijpen niets van het spel. Slechts 26000 personen zijn lid van een schaakclub, maar 75% van hen begrijpt er ook niks van.” ( Uit: idem)
“….. dat nauwelijks
één procent van het totaal aantal mensen dat wel eens een schaakje zet , er
inderdaad ook iets van kan. De rest doet maar wat. Ze schaken zoals de
gemiddelde Nederlander na een vakantie in Torremolinos Spaans spreekt.Hij kent
dan vijfentwintig of vijftig woorden, en heeft zich daarmee misschien zelfs nog
enigszins verstaanbaar weten te maken
tegenover het hotelpersoneel, maar met Spaans heeft het niets te maken.”
Niet zo’n wonder dus dat het schaak van de computer zo wordt
opgehemeld. Ja, die kan inderdaad
rekenen. En vlug ook. Bijv. een mat in
8.
“Maar dat soort geforceerde stellingen is niet zo
interessant. Wanneer twee gelijkwaardige spelers tegenover elkaar zitten gaat
het om stellingen waarin het evenwicht juist niet is verbroken en waarin dus
ook geen eenvoudige beslissende wendingen aanwezig zijn. Dan gaat het om
beoordelingen, afwegingen, vermoedens, hopen, vrezen en zekerheden, die niet zo
gemakkelijk aan de computer zijn uit te leggen.” ( Uit: Anti-computer II , NRC
, 20 juli 1981)
In maart 1982 gebeurt er iets bijzonders. Donner heeft nota bene ingestemd met een partij tegen de toenmalige schaakwereldkampioen der computers, van Bell Telephone Laboratories New York. Hij wilde wel een weddenschap afsluiten dat de computer kansloos zou zijn tegen hem. “De weddenschap die ik had voorgesteld was niet aangenomen en meer dan een schamel loon zat er voor mij niet in, hoewel de open telefoonlijn met Amerika heel wat meer gekost moet hebben, maar als mens ben je tegenwoordig een sluitpost op de begroting.”
Donners eigen verslagje van de partij tegen Belle is wel een tikje te positief over zichzelf. Want hij wint wel, maar volgens velen niet erg overtuigend. Maar hij is als altijd best geestig. En hij kan gewoon schrijven! Van een ex-docent Nederlands krijgt hij zeker alweer een heel hoog cijfer!
“Na vijftien zetten liet het ding weten ‘door zijn openingsrepertoire heen te zijn’ –wat ik toen al lang was – waarna hij een door mij listig aangeboden gambiet geheel verkeerd beoordeelde en zich liever enige positionele flaters liet ontsnappen, zo afschuwelijk dat een mens ervan zou gaan blozen. Toen hij na een zet of vijfentwintig geen kant meer uit kon bleek opgeven echter niet in zijn programma opgenomen. In simultaanseances is de laatst overgeblevene ook altijd een jongetje van acht. Toen alles volstrekt hopeloos voor hem stond begon het ding echter zeer veel ‘denk’-tijd te gebruiken voor zijn zetten, een menselijk trekje, dat mij eigenlijk wel ontroerde, maar de partij onnodig rekte. Na 5 uur en 56 zetten moest tenslotte gearbitreerd worden. Door Olafsson, de president van de Fide, die ook maar even uitgenodigd was om uit IJsland over te komen; het geld kon blijkbaar niet op om de schertsvertoning zoveel mogelijk loos gewicht te verschaffen. Aangezien ik in tussen een toren meer had, stond hij niet voor een zware taak” (Uit : Belle, NRC 9 maart 1982)
In dit artikel fulmineert Donner nog anderhalve blz. verder
tegen journalisten die voorwenden verstand te hebben van artificiële
intelligentie, en van computers, maar het niet hebben.
Enfin, zoals later door Polgar werd aangetoond dat Donner
het mis had met zijn ideeën over het schaken van vrouwen, zo werd later door
bijvoorbeeld onze Prof. Dr Mr K. en diergelijke schaakprogramma’s helder
gedemonstreerd dat hij ook de plank mis sloeg als het over de kracht van
computerschaak ging. Sinds Kasparov in 1997 een match tegen Deep Blue verloor,
heeft – geloof ik – nooit meer een schaakgrootmeester zich aan zo’n match
gewaagd. De programma’s zijn sindsdien zoveel sterker geworden dat iedereen
kansloos is. De laatste ontwikkeling, het programma Alpha Zero, is met zijn
artificiële intelligentie zelfs in staat
zichzelf in 4 uur zo sterk te leren schaken dat de traditionele wereldkampioen
computerschaak (Stockfish? Komodo?) ook kansloos is. Een enge ontwikkeling, vind ik.
In 1983 werd Donner (1927) getroffen door een hersenbloeding. Hij kan niet meer spreken, schrijven, lezen, lopen. Na 2 jaar revalidatie kan hij weer redelijk spreken, heel klein beetje lopen, en met één vinger op het toetsenbord schrijven. Hij schrijft stukjes , vooral over zijn verblijf in een verzorgingshuis. Wat hij schrijft kan hij niet meer teruglezen, dus het moet in één keer goed zijn. “Hij moet alles in zijn hoofd rond hebben voor het op papier komt. Hij heeft zijn strategie: als hij zijn eerste zin opschrijft weet hij hoe zijn laatste zal eindigen. Zet, zet, mat. Hij heeft het brein van een schaker. En aangezien hij door geen tegenpartij onderbroken wordt is hij een schaker die wint.” (Voorwoord ‘Slecht nieuws voor iedereen’ van Renate Rubinstein (een BN-vriendin van Donner))
De stukjes worden gepubliceerd in de NRC. En later gebundeld in “Na mijn dood
geschreven” (1986) en “Slecht nieuws voor iedereen” (1987). In 1987 krijgt hij
daarvoor de Henriëtte Roland Holst-prijs.
Het moeizame werk eraan hield hem nog een poos overeind. Hij
verdiende er geld mee, en waardering. Zonder dat had hij zijn zelfrespect
geheel verloren en de brui aan het leven gegeven.
Soms lijkt hij iets menslievender te zijn geworden. Maar
toch, ook vaak blijkt zijn venijnigheid nog lang niet uitgedoofd.
BiJv. in een stukje over Mulisch (2) (waar hij zijn hele leven op studeerde en over publiceerde om de meerduidigheid van diens werken te laten zien en verklaren) : “Er is zeker lef voor nodig om hier met meerduidigheid voor de dag te komen. Want hier wonen de Nederlanders, een hysterisch, door en door sentimenteel volkje, en is het CDA de grootste partij. Tegenover elkaar maken zij zich verstaanbaar door middel van harde keelgeluiden, waarbij hun ideaal een kraakheldere volstrekt eenduidige taal is, want daarin kun je zo leuk schelden.”
Er zijn toen hij nog niet invalide was, nog wel meer boekjes van hem verschenen. Bijv. over het werk van Mulisch. O.a. ‘Mulisch, naar ik veronderstel’ (1971) Dat moest ik natuurlijk hebben, hebben, hebben. Een boek van een bewonderde schaker/schrijver over een bewonderde auteur, over een bewonderd boek (‘Het stenen bruidsbed’-) dat voor mijn werk ook wel van belang was, en waar men best wat extra uitleg van een insider bij kon gebruiken. Maar ik moet beschaamd toegeven dat ik het nooit uitgelezen heb. Ik begreep er te veel niet van. Hier en daar vond ik het acabadabra, waar ik niets mee opschoot. Ja, ik was dus ook een lid van het hysterische , romantische volkje, dat niet van meerduidigheid houdt. Gelukkig was ik niet de enige. De recensies waren zeer matig.
Opvallend vind ik dat ondanks Donners ontelbare schimpscheuten op alles en iedereen, er toch nog wel wat vrienden, kennissen, bewonderaars waren overgebleven die hem opzochten. “De schakers zijn heel goed voor mij” Bij het verzorgingshuis kwamen geregeld o.a. Renate Rubinstein, Mulisch, Max Pam, Hans Ree, Orbaan, Sosonko, Timman, Withuis. Hij overleed aldaar in 1988.
Tot slot enkele van zijn betere schaakpartijen. ‘Eindelijk’
zult u verzuchten. Er zijn heel veel mooie partijen te vinden van onze kampioen
blunderaar. Evert Jan Straat verzamelde veel van zijn partijen in zijn leuke
boekje “ J.H.Donner grootmeester” (1993)
. Daar vind je toch best veel verbazingwekkende schaakprestaties. Om maar wat
te noemen: winstpartijen tegen Anthony
Miles (1977), Timman (1973), Sosonko (1973), Spassky, in 1972 nog wereldkampioen, (1973), Hort (1973), Ivkov (1972), Keene (1971), Larsen
(1970), Smyslov , wereldkampioen 1958-59 (1967), FISCHER , wereldkampioen 1972-75, (1962. Toegegeven: toen was Fischer pas 19
jaren oud) , en nog veel veel meer.
De opzienbarendste kan ik hier niet publiceren, omdat veel
partijen van Donner zeer strategisch en subtiel zijn, vaak dus minder boeiend
voor ons, eenvoudige amateurs, en dus ook wegens het grote aantal zetten niet
handig in een ‘leefbaar diagram’ na te spelen. Maar wat u hierna aantreft zult
u vast wel leuk vinden. Hoewel ik ze selecteerde op lengte, bekendheid en
kracht van de tegenstander valt me achteraf nog iets op: Het lijkt of Donner op
zijn best was tegen tegenstanders die een nogal agressieve stijl hadden. Die
lopen dan met hun kop tegen de muur. Het valt ook op dat in de door mij gekozen
winstpartijen toevallig Donner meestal zwart had. Hij was kennelijk het best
als hij onder druk stond.
Spasski, (1937- nu)
, wereldkampioen 1969-1972, al
grootmeester toen hij 18 was, speelde vaak heel scherpe openingen. Het
enigszins verdachte Konigsgambiet bijvoorbeeld, ook tegen de sterkste
grootmeesters uit zijn tijd. Ook in de volgende partij, Siciliaan-Scheveninger,
gaat hij vol in de aanval: Maar Donner
blijft kalm en weerlegt de agressiviteit.
Spassky –
Donner 1973
László Szabó1917 – 1998 had ook een nogal agressieve stijl. In deze partij wordt het de vierpionnen-variant van het Konings-Indisch. Euwe noemde ooit die vier pionnen “een kolos op slappe benen”. Maar dat bleek later een wat te gemakkelijke taxatie. Veel grootmeesters speelden het toch omdat het dan weliswaar misschien niet de sterkste voortzetting is tegen het KI, maar wel de agressiefste en de leukste. Vond ik ook. Dat zal Bert zich nog wel herinneren. Tenzij hij die herinneringen verdrongen heeft. Dat kan natuurlijk.
Szabo-Donner 1968
Unzicker.
(1925-2006) “Zijn internationale carrière begon vlak na
WOII en tot 1970 was hij de sterkste Duitse schaker. Hij werd tussen 1948 en
1965 zeven keer West-Duits kampioen en tussen 1950 en 1978 speelde Unzicker mee
in twaalf Schaakolympiaden. In tien ervan speelde hij aan het eerste bord. In
totaal speelde hij 386 keer voor het nationale team. Maar Wolfgang Unzicker
werd nooit schaakprofessional; hij studeerde rechten en was in het burgerleven
effectief rechter. Als schaker was hij een expert in de open openingen. Hij won
ooit van Tal, van Keres, en Botwinnik. “
(Uit Wikipedia) Geen kleine jongen dus.
Ook hier de Scheveninger van het
Siciliaans. Kennelijk nogal populair toen. Ook hier een agressieve witspeler.
Ook hier raakt Donner er niet van onder de indruk.
Commentaar destijds van Sosonko: “De variant die Donner in deze partij kiest, was aan het eind van de jaren vijftig begin jaren zestig in de mode. Ook Fischer speelde hem vaak. Later in onbruik geraakt. De witte aanval is te gevaarlijk. Unzicker speelt de opening solide, wacht een paar keer met het aktieve, voor zwart zeer gevaarlijke f4-f5 en doet deze zet pas na 15. b4 waarmee ook zijn koningsstelling is verzwakt.”
“Donner speelt zeer ondernemend (28 … Td8)” Het slotaccoord (34 … Te4!) is niet moeilijk, maar mooi. Een zeer instructieve partij van Donner, een van de beste uit zijn oeuvre.”
Unzicker
– Donner 1965
Larsen (1935-2010) In de jaren zestig was hij een sterke toernooispeler. Hij was grootmeester. Larsen won zowel in 1960 als in 1961 het Hoogoventoernooi. Bekend om zijn creatieve en onorthodoxe stijl van spelen, was hij de eerste westerse speler die een serieuze uitdaging was voor de toenmalige dominantie van de SovjetUnie in het schaken.
In deze partij zien we Donner van het begin af aan in een agressieve en tactische rol. Dat kan hij dus toch ook wel!
Donner-Larsen 1970
Hier wil
ik het maar bij laten.
Met dank aan Evert Jan Straat, Alexander Münninghof, en ….. Donner!
Helaas twee
van hen hebben inmiddels het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Voor de
schakers een verschrikkelijk verlies.
Ik hoop
dat mijn dank ze toch in hun hogere sferen ter ore komt.
Eindcorrectie moet nog plaatsvinden. Ziet u fouten, waarschuw me dan.
Nee, Donner was niet alleen maar grappig. Ja, hij werd ook gevreesd.
Op de achterflap van De
Koning kunt u lezen: “Er wordt veel beledigd in dit boek. Men kan rustig
stellen dat iemand die nooit door Donner is beledigd, niets in het Nederlandse
schaakleven te betekenen had. Maar met zijn gevit maakte Donner zich juist ook geliefd.
Ongetwijfeld was dat omdat ook zijn grootste woedeaanval wel een kern van
waarheid bevatte, en omdat zijn in azijn en ironie gedrenkte bombast zo
meesterlijk geschreven was.”
Ja, klopt allemaal wel. Maar wat die ‘kern van waarheid’ betreft, dat is ook meestal zo, maar toch niet altijd. Natuurlijk formuleert hij het wel echt wat te boud als hij, als Lodewijk Prins in 1965 kampioen van Nederland is geworden, in de krant schrijft dat het “een nationale blamage is dat een afgeleefde oude sukkel, die nooit een loper van een paard heeft kunnen onderscheiden, de landstitel heeft weten te veroveren.” Maar dat Lodewijk Prins niet een erg tot de schakersverbeelding sprekende figuur was, dat klopt wel. Tabe Bas (zanger, schaker (in 1956 ‘open kampioen’ van Nederland) , mijn straatgenoot, onze moeders kenden elkaar goed, vriend van Donner!) vertelde me eens, toen ik (18 lentes oud) bij hem thuis een potje tot leeringhe ende vermaecke tegen hem mocht verliezen, dat hij op de club was gestopt met tegen Prins partijtjes te schaken omdat er nooit wat gebeurde, en dat je pas in het eindspel geruisloos op verlies werd gezet. En nooit begreep hoe. Geen gein aan.
Donner had ook wel gelijk toen hij protesteerde in woord en
geschrift tegen de manier waarop de politie optrad tegen de manifestaties van
de provo -beweging, Of tegen de manier waarop het Nederlands schaakteam werd samengesteld, tegen de benedenmaatse
vergoeding van schaakwerk, enz.,enz.
Hij sloeg wel de plank mis als hij weer eens ongenuanceerd beschreef
waarom vrouwen niet kunnen schaken en waarom computers nooit
schaakgrootmeesters zouden kunnen verslaan.
Vooral dat eerste werd hem op grote schaal kwalijk genomen. Ik denk dat
we vandaagdedag dat wel kunnen begrijpen.
Uit ‘ Vrouwen kunnen niet schaken’ (aug. 1972) :
“Het verschil tussen de seksen in het schaakspel is
opmerkelijk groot, maar naar mijn mening niet groter dan op enig ander gebied
van culturele werkzaamheid. Vrouwen kunnen niet schaken, maar ze kunnen ook
niet schilderen ( ES : ???? ) , niet schrijven ( ES: ???? ) , niet filosoferen,
en in feite is er eigenlijk nooit iets door een vrouw gedacht of gemaakt wat de
moeite van het kennisnemen waard was. Het ligt dus niet aan het schaken, laten
we wel wezen. Hoe het dan wel komt? In de eerste plaats natuurlijk omdat
vrouwen veel dommer zijn dan mannen. “
Nogal onthutsend. Verderop schrijft Donner dan wel weer iets wat de scherpe kantjes een
beetje botter maakt, maar toch … En
wat moeten we nu met de slotzin… : “Geen gedachte zo groot of een vrouw kan hem
tot onzin maken. “
Hier kreeg heer Donner
uiteraard heel veel reacties op. In oktober 1972 gebruikte hij die om weer een koddig stuk te
schrijven. Hij herhaalde zijn argumenten en gooide vervolgens nog wat olie op
het vuur.
“Ik werd zelfs van discriminatie beschuldigd. “Donner heeft
vergeten negers aan zijn stelling toe te voegen. Het zou moeten zijn ”vrouwen
en negers kunnen niet schaken, want zij zijn dommer dan wij” werd mij door een mevrouw uit Amsterdam in de
schoenen geschoven. Deze mevrouw heeft het niet goed begrepen. Negers kunnen best
schaken, maar negerinnen niet!”
Na het citeren van een manlijke bedreiging “Zo, provo, wij komen straks bij jou thuis
…. eens mooi de boel kort en klein
slaan, schoft!” vervolgt hij:
“Krasse taal, maar typisch mannelijk. Vrouwen doen dat
anders: “Nee, mijnheer Donner, ik zeg niet wie ik ben, maar ik heb uw stukje
gelezen en wilde u wel zeggen, dat ik vind, dat u niet goed wijs bent. U bent
ziek, meneer, en u hoort in een gesticht thuis.” Kijk dat is nu het verschil: mannen willen je een pak slaag
geven, maar vrouwen willen je verzorgen.”
We zijn misschien heden dankzij verschillende eigentijdse cabarettiers wat meer gewend geraakt aan dit soort uitspraken die juist het tegendeel willen zeggen van wat de letterlijke tekst beweert. Moeten we dat bij Donner ook zo opvatten? Gewoon een geintje om lezers op stang te jagen. Om ze te laten nadenken? Misschien. Was hij een vrouwenhater? Daar lijkt het niet op. Hij is een half jaar eerder voor de 2e keer getrouwd met Marian Coeterier (geb. 1939), juriste. Uit latere uitspraken kan men best wel afleiden dat dat een goed huwelijk was. En weer zien we hier het stijlverschijnsel dat de schrijver aan het eind van zijn verhaal gas terugneemt.
Vrouwen zijn dommer dan mannen? “Ook
ik kan er weinig verstandigs over zeggen en als ik dat toch steeds maar weer
probeer, dan is dat misschien alleen maar omdat mijn vrouw er zo verschrikkelijk
om moet lachen.”
Maar het blijft een favoriet onderwerp voor hem. Na zijn hersenbloeding, kort voor zijn dood, als hij met één vinger nog stukjes voor de krant typt (later o.a. verzameld in ‘Slecht nieuws voor iedereen’(1987) , schrijft hij bijv. in ‘Correspondentie’ :
(Na een herinnering aan Bobby Fischer: “Hij hield niet van vrouwen. “They always want to touch you” “ ) “ Geen vrouwvriendelijke bezigheid, dat schaken. Zij kunnen er werkelijk niets van en als zij er wel iets van kunnen, zoals Gaprindasjvili (ES: wereldkampioene 1962-1978) en Tsjiburdanidze (ES : wereldkampioene 1978-1998), dan spelen zij zo vervelend dat je je geneert dat het spel ooit is uitgevonden”
Donner zal toen nog niet veel gezien hebben van Judith Polgar, die in 1976 werd geboren. Haar tijd moest nog komen. Ze werd vooral bekend om haar agressieve stijl.Ze weigerde bij de vrouwen mee te spelen. In haar toptijd stond ze in de top van de mannenranglijst. Hoogste Fiderating 2735 (in 2005). Als Donner dat nog had mogen meemaken! Dan had hij wel anders gepiept. Zij was de weerlegging van zijn pesterige theorieën aangaande het vrouwenschaak.
Wij zijn niet de enigen die zich afvragen of hij het nu wel of
niet meende. Bij zijn tweede vrouw kreeg
hij een dochter, Marian (1974). Dat vond
hij ‘een cadeautje’. (Hij had bij zijn eerste vrouw al twee kinderen.) In een
interview blikte Marian later terug op haar vader: “Ik had een lieve vader, die er altijd was
voor mij. Hij bracht mij naar school en ging dan terug naar huis om terug naar
bed te gaan en haalde mij later weer op van school. Hij was een bohemien en
genoot van het nachtleven in de cafés en werkte vaak ‘s nachts. Ik vond hem een
grote rokende teddybeer. We gingen samen naar de film en na afloop wilde hij met
mij discussiëren wat ik er van vond als kind van zes jaar. Hij nam mij
serieus.“
“Mijn vader was
goed in het beledigen van mensen, daar zat hij niet mee. Van hem is ook de bekende uitspraak dat vrouwen niet kunnen schaken. Ik
ging daar later tegenin omdat ik het niet met hem eens was.”
“Of hij dat nu echt meende of dat hij alleen
een steen in de vijver wilde gooien is mij nooit helemaal duidelijk geworden.
Maar een steen in de vijver was het zeker.”
In afevering 2 beloofde ik het in aflevering 3 ook te gaan
hebben over zijn gevreesd zijn als publicist en als schaker. Ik weet nu dat ik
dat hier nu niet rond krijg. Er zal dus een aflevering 4 moeten komen. Ik wil het dan alsnog hebben over Donner’s al
even bijzondere meningen over de rol van de computer bij het schaken en alsnog
aan de orde stellen de kracht van Donner als schaker. Om de lezers die helemaal
niet zo van bovenstaand praatschaak houden en eigenlijk alleen echt
geïnteresseerd ziijn in het schaakaspect zal ik nu toch maar even vast een
partijtje tonen waarin Donner zijn schaakvermogen demonstreert. Met zijn eigen
commentaar en analyse.
‘En wanneer men mij vraagt naar mijn beste partij dan blijft zeer, zeer weinig over van de honderden toernooipartijen, die ik in mijn leven speelde. Misschien één. Een zeer korte partij weliswaar, maar toch één, die iets van de perfectie vertoont, die ik altijd hen nagejaagd, maar helaas vrijwel nooit wist te bereiken. (ES: herkent de lezer hiervan wellicht iets?) Wanneer ik hem hieronder geef dan is dat in diepe erkentelijkheid voor mijn tegenstander van dat moment die mij in staat stelde dit juweeltje te concipiëren.’
Donner-Troianescu, 1957
Dit was het voor even. Tot de volgende keer, bij Jan Hein Donnner4.
Donner was niet alleen jarenlang onze schaaktopper, maar naar mijn mening ook onze interessantste schaakjournalist. Hij schreef mooie verhalen over schaken, ook vaak over toernooien waar hij zelf aan deelnam. Dat lijkt me best lastig. Dat kost tijd, en die gebruiken grootmeesters vandaag de dag om zich op de volgende tegenstander voor te bereiden. Ook misschien een beetje verklaring voor Donner’s wisselende successen? Vandaar dat ik zulke schaakjournalistiek van deelnemende grootmeesters tegenwoordig niet meer zie? Maar mooi voor de schaakliefhebber die zo ook eens te lezen krijgt wat er in het gemoed des grootmeesters rondwoelt. Donner schreef voor o.a. De Tijd, Elsevier, Volkskrant, Vrij Nederland, Het Parool. Over gebrek aan belangstelling had hij dus niet te klagen. Zijn werk was zo bijzonder dat veel ervan later werd verzameld, door Max Pam en Tim Krabbé, in ‘De Koning ‘, 1987. Ik ben er ten behoeve van de schrijfselen dezes weer eens met veel genoegen in gaan grasduinen. Weer leuk, bijv. om te lezen hoe hij openhartig vertelt hoe hij zelf zijn schaakmisstappen ervaart. Ik ga hieronder citeren, uit zijn artikel “Over de rechtvaardigheid van het schaakspel”
Milic-Donner
“Zwart staat nu volkomen gewonnen. Niet alleen heeft hij de kwaliteit, maar hij staat ook zonder dat superieur. Hij kan alles spelen; voor de hand liggend en goed was bijvoorbeeld: 12. …. 0-0-0. Hier begint de tragedie. Tot op dit ogenblik had ik niet lang gedacht, alleen over de 19e zet een kwartiertje. Alles liep goed, ik zag alles en minachtte mijn tegenstander. Nu echter maakte zich een verlammende twijfel van mij meester. Uit alle hoeken en gaten zag ik witte stukken opduiken, terwijl ik toch ook wist dat wit geen wezenlijke kans had. “Houd je kalm,”zei ik tegen mezelf ,”je staat gewonnen.” Maar het hielp niet. De beste zet in deze stelling, h5, zag ik wel, en wilde hem ook spelen, raakte echter de toren aan en speelde 22. … Th8-g8. Slechts degene die dit heeft meegemaakt, kan dit begrijpen.”
Donner zal deze partij zelfs nog verliezen. En schrijft
dan: “Na het spelen van zo’n partij
heeft men het gevoel geen schaker, maar een smid te zijn. Maar dit geknoei is
nog niets vergeleken bij wat ik de volgende partij presteerde. Vol haat zette
ik mij weer achter het bord en speelde: “
Hij geeft dan de notatie van de nieuwe partij Donner-Milic. Hij beschrijft hoe hij,
omdat hij wilde winnen riskant voortzette, en hoe Milic de stelling niet
begreep en dus inderdaad verloren kwam te staan. Hij eindigt dan met:
“De stelling die ontstaan is wordt door fatsoenlijke spelers
opgegeven. (ES: Komodo geeft hier 1.70 voor wit. Dus ja: +-
) De zwartspeler deed dat niet en
slaagde erin remise te maken, waar ik mij zo voor schaam dat ik de rest van de
partij niet zal laten zien. Et le pion noir dit au pion blanc: ‘Donnèr!’ Dit
was niet de eerste maal dat mij zoiets overkwam. Mijn falen tegen Wijnans was
aan dit zelfde verschijnsel te danken. Altijd gewonnen komen te staan, nooit
winnen. En mijn tweede matchpartij met Euwe, waar ik omstreeks de veertigste
zet in remisestelling een pion weggaf, was ook zoiets. Ik houd van alle
stellingen. Geef mij een moeilijk positiespel, ik zal het spelen. Geef mij een
slechte stelling, ik zal haar spelen, ingewikkelde stellingen en saaie remisestellingen,
ik houd ervan en zal mijn uiterste best doen. Maar glad gewonnen stellingen,
daar kan ik niet tegen. Er zijn meer spelers in Nederland die dit zielige
verschijnsel hebben en over wie men min of meer spottend pleegt te zeggen: “Je
geeft maar een pion weg, dan win je wel.”En dit is waarom ik dit alles schrijf
onder de titel ‘de rechtvaardigheid van het schaakspel”, want inderdaad de sterkste
wint, niet de objectief beste schaker, maar de vasthoudendste vechter, zoals
het ook in het leven gaat.”
Donner was kampioen van Nederland in 1954, 1957, 1958. Daarna kwam hij even niet aan bod. Hans Ree werd het in 1967 en 1969. In
1971/72 werd het een strijd tussen Hans Ree en Donner. Donner maakte
publiekelijk bekend dat hij die strijd natuurlijk ging winnen. Hij wilde er wel
weddenschappen op afsluiten. Vergeleken met hem was Ree maar een simpel
schakertje. Maar hij bleek zijn tegenstander toch onderschat te hebben. Hij
verloor de match die nodig was geworden omdat hij met Ree gelijk eindigde (
voor o.a. Timman ! ).
Tot mijn verbazing schrijft hij na die match in ‘Ik heb
dus verloren’ lovend over het spel van Ree. “Hij beheerst het spel in vele
facetten, zijn oordeel is nuchter en pessimistisch, zijn tactisch vermogen
voortreffelijk en agressief. Ik wist dat niet, maar heb het moeten
ondervinden.” In Donner’s publicaties zijn negatieve oordelen over zijn
Nederlandse collega’s aanzienlijk ruimer
voorhanden dan positieve, en dat wordt veelal flink sarcastisch getoonzet (en
over veel buitenlandse is het oordeel niet anders). Het in dit artikel toegeven
van Ree’s klasse zou al een reden zijn om aan te nemen dat Donner niet alleen
maar een grappige, maar arrogante gifkikker is, maar misschien toch een echt
mens. Maar nog duidelijker wordt dat als je leest:
“ Nadat ik deze partij geheel beheerst had opgegeven en in
de beste Angelsaksische traditie mijn tegenstander waardig de hand had gedrukt,
rende ik naar huis, waar ik mij brullend en krijsend op mijn bed wierp en de
dekens hoog over mijn gezicht rolde. Drie dagen en drie nachten werd ik bezocht
door de Erinyen. Daarna stond ik op,
kuste mijn vrouw en overwoog de stand van zaken.” (ES: Erinyen:
figuren uit de Griekse mythologie. Ze zijn wraakgodinnen, en
achtervolgden en kwelden degenen die iets misdaan hadden.)
Voor iemand van grootmeesterlijke statuur excelleerde Donner
in sensationele blunders en niet winnen van gewonnen stellingen. Maar misschien
wel even vaak kon hij ook ongelofelijk mazzelen. En ook dat werd dan
allesbehalve verhuld.
In ‘Een misdaad tegen
het schaakspel’ beschrijft hij hoe hij met zwart totaal verloren komt te
staan tegen Matanovic (1965), doordat hij op de 7e zet
een loperoffer op f7 falikant over het hoofd zag. Een vreselijke blunder, maar
alweer met dieperliggende oorzaak: inferieure openingsvoorbereiding.
“Matanovic won één
à twee pionnen en stond op een gegeven ogenblik zelfs een stuk voor. Hij had
rustig kunnen afwikkelen naar een glad gewonnen eindspel, maar dat was hem te
min. Misschien ook ergerde hij zich aan mijn abominabel slechte spel. Ik weet
het niet. In ieder geval zag hij een klein schaakje over het hoofd, waarna mat
niet meer te verhinderen was. Het duurde even voor ik me had gerealiseerd, dat
ik nu had gewonnen. Een vreemde gewaarwording. De gevoelens die een dergelijk
staaltje geluk oproepen, zijn niet te beschrijven. Men waant zich de lieveling
der goden. Men ervaart een triomf, sterker dan na de fraaiste aanvalspartij die
men met grote verdienste tot winst heeft geleid. Voor Matanovic was het natuurlijk niet zo leuk.
Een uur later zat hij nog steeds verbijsterd en niet begrijpend naar het
inmiddels leeggeruimde bord te staren. De partij, een misdaad tegen het
schaakspel, vindt u hieronder.”
Ik zal hem niet helemaal overnemen, alleen dat ene moment
dat tot triomf, respectievelijk verbijstering, leidde.
21. ….. De7-a7+
wit geeft op.
Ik zou gemakkelijk meer van dit soort voorbeelden kunnen
laten zien. Ik zal me beperken. Maar er is een passage die er echt uitspringt.
Schakers die net als ik van ‘praatschaak’ houden zullen die nooit meer
vergeten. Donner’s beroemde ode, aan een
pion. Ik geloof dat ik dat lang geleden al eens heb gebruikt, maar als ik het
niet meer zeker weet, weet u het zeker niet.
Hij stond in “Mooi
klein ding” , een bespreking van de partij Donner-Velimirovic, Havana 1971
Zijn inleiding van dit
artikel wil ik u ook niet onthouden. Het kan u misschien beter doen
begrijpen waarom zijn boek De Koning zo bekend is geworden, en ook een
biografie door Münninghof recent nog in
het Engels verscheen.
“Om de ontwikkelingen in de volgende tien zetten beter te begrijpen
dient men te beseffen dat de keuze en het verloop van de opening mij met
diep onbehagen vervulden. Vroeger, toen
ik nog jong en mooi was, beschouwde ik de Ben Oni (ES:
1. d4 Pf6 2. c4 c5 3 d5 g6 ) als volstrekt inferieur en
een stelling zoals ik die nu op het bord kreeg beschouwde ik met welgevallen en
beschouwde de winst slechts als een kwestie van doorzettingsvermogen
gecombineerd met een goede techniek.
Tegenwoordig denk ik daar anders over. Wel geloof ik nog steeds dat de Ben Oni
als dubieus beschouwd moet worden, maar te vaak ben ik, op soms zeer onbehouwen
wijze, met deze agressieve verdediging
van het bord geschopt , om niet te weten dat het schaakspel eigenlijk te
moeilijk voor mij is.”
“De persoon van Velimirovic is van een klein gebouwde,
fretachtige verschijning. Hij heeft de
blik van een jachtluipaard of cheeta in
de ogen en zijn korte rukken in het achterhoofd en de onderkant van de nek zijn
tics die een allesverwoestende agressiviteit verraden. Dit uiterlijk beeld van
ongenuanceerde woede wordt nog verhoogd door een vroegtijdige kaalheid.”
Dan volgt de bespreking van de partij waarin Donner
beschrijft dat hij de zwarte (Velimirovic) mogelijkheden verschillende keren zeer
onderschat en verloren komt te staan. Maar dat daarna V. de objectiviteit uit
het oog verliest . “Misschien is dit wel
het moeilijkst in het schaakspel: objectief blijven als je weet dat je gewonnen
staat.”
Ze raken in een eindspel dat voor zwart nog steeds wat beter
is, maar dat verknoeit V. “Als ik het niet had gedacht! Daar had ik vergif op
willen innemen. Een speler als Velimirovic mist volkomen het geduld om zo’n
eindspel rustig af te knagen. Die blijft op winst spelen. “
Uiteindelijk staat de volgende stelling op het bord:
43. Kxb7 Zwart
geeft op . Donner’ kanttekeningetje:
“ Lieve pion op a5. Mooi
klein ding, randpion ben je, niet meer dan één veldje mag je bestrijken. Je bent zo klein, bijna niets en je hebt de
hele partij daar op je plaatsje gestaan, maar al die tijd was mijn hoop op jou
gevestigd en al mijn angstig hunkeren was voor jou. Ik zag je wel zoals je daar
stond, kleine bengel. De mensen
dachten natuurlijk dat het om de pion op d5 ging, hij trok hun aandacht, ja ze
keken allemaal naar hem, maar jij en ik wisten het wel, het ging om jou, om jou
en jou alleen.
Je hebt gewacht
stouterd, je hebt je niet opgedrongen, want je wist dat ik al die tijd aan jou
dacht en dat je niets hoefde te doen, want dat ik vanzelf wel bij je zou komen.
Kleine randpion, je bent nu vrij. Ga je gang, op a8 wacht jou en mij de
onuitsprekelijke heerlijkheid. Heb mijn dank, lief klein ding. Ik heb je lief,
Je Koning”
Dit is geen schaakartikel, dit is literatuur!
Van alle schaakauteurs ken ik er nog maar één die ook zo
zijn schaakstukken menselijke eigenschappen toedichtte. Dat vermeldde ik ooit
in een artikel over Nimzowitsch. Die ook probeerde boeiende en grappige
verhalen te bedenken bij zijn schaaktheorie, in ‘Mein System”. Waardoor je zijn
leerstof niet gemakkelijk kon vergeten.
Donner schreef in één van zijn artikelen over dat boek, en het zal u
niet verbazen, dat deed hij lovend.
Ik ga het nu maar even hier bij laten. Misschien hebt u nu de indruk gekregen
dat Donner meer een zielig clowntje was dan een gevreesd schaker. Volgende keer
zal ik laten zien dat die indruk dan niet juist is. Ik zal laten zien waarom
hij gevreesd was, als publicist èn als schaker!
Mijn artikel over Münninghof besloot ik met de aankondiging dat ik het ook nog wel eens over Jan Hein Donner wilde hebben. Bij dezen. De biografie door A.M, van Donner, is inspirerend, en gedegen. Ik heb er veel wetenswaardigheden van opgestoken. Met enkele daarvan ga ik u vermoeien. Ik ben wel een beetje bang dat het niet zo boeiend zal zijn voor lieden die in 1980 nog niet eens of nog maar net in de wieg lagen of die daar toen nog maar zo kort tevoren uitgekropen waren dat ze nog niet aan een serieus partijtje schaak toegekomen waren. Als ze dan ook nog niet gezegend zijn met wat historische belangstelling dan kunnen ze misschien een deel van dit verhaal beter overslaan.
Er waren lang maar twee grootmeesters in Nederland. Jan Hein Donner was lange tijd de tweede na
Max Euwe. En van eind jaren vijftig tot 1970 eigenlijk Nederlands sterkste
schaker. Hoe was dat begonnen?
In het jaar 1943 waren de familie Donner (pa was minister
geweest en voorzitter van de Hoge Raad, geen kleine jongen ) en de familie Euwe (pa was leraar wiskunde,
maar vooral ex-wereldkampioen schaken na
een gewonnen match met Aljechin) met vakantie in hetzelfde pension in Winterswijk. Vader
Donner en vader Euwe, beiden dus toen BN-ers, raakten on speaking terms. Pa Donner vroeg aan pa Euwe of zijn 16-jarige zoontje een partijtje tegen hem mocht schaken.
Dat stond Euwe genadiglijk toe. Jan Hein had van een vriendje pas twee jaar
eerder de regels geleerd, in 1941. Maar was daarna zich in hoog tempo gaan
bekwamen in het spelletje. Om te beginnen met een boekje van Euwe “ Hoe oom Jan zijn neefje leerde schaken.” ( Zo begon ik ook, toen ik
11 was, in 1947. ) Hij was bezeten van het spel, deed niet veel anders, zat
stiekem met een zakschaakboekje in de klas. Dat kwam zijn schoolresultaten niet
ten goede. Hij bleef dus zitten. Hij moet wel erg zenuwachtig zijn geweest toen
hij kon spelen met een wereldkampioen. Hij hield het eigenlijk vrij lang vol,
veertig zetten. Euwe concludeerde : ‘ Hier zit een veelbelovende schaker in’ en ‘Uw zoon heeft een uitstekende kijk op het
spel. ‘
Eigenlijk is Jan Hein vanaf dat moment totaal verloren. Al zijn energie gaat zitten
in het schaakspel. Hij blijft op het gymnasium twee keer zitten. Hij is zeer
intelligent, maar doet alleen iets voor wat hem interesseert. Of als het echt
even moet. Dan haalt hij in twee etmalen in wat hij in een half jaar heeft
laten verslonzen. Zo haalt hij tot ieders verbazing zijn gymnasiumdiploma toch en
uiteindelijk na wat vertraging toch het kandidaatsexamen rechten. Maar intussen is er vaart gekomen in zijn schakerssuccessen en dan houdt hij de
studie verder voor gezien. Hij wordt schaakprofessional. Een van de eerste in
Nederland! Dat kon hij misschien ook wel
omdat zijn familie redelijk in de slappe was zat en hij daar dus in geval van
nood op terug kon vallen,
Donner boekt in zijn leven fraaie schaakresultaten ( Bijvoorbeeld:
winnaar van het Hoogoventoernooi 1950 , Nederlands
Kampioen in 1954, 1957, 1958 o.a. , enz. enz.) en wisselt ze af met vreselijke
scores. (Bijv. : 8e in Hoogoventoernooi 1951, laatste in 1952) En dat overkwam hem wel vaker. Internationaal
viel het ook nogal eens een beetje tegen. De Russen waren zijn Angstgegners.
Daar won hij vrijwel nooit van. Ik herinner me nog mijn verbazing toen ik in de
krant ineens las dat hij 1967 het sterk bezette toernooi in Venetiė won, vóór
toenmalig wereldkampioen Petrosian.
Hoe kwam dat toch?
Donner zelf wist het ook niet. Maar hij heeft altijd wel wat opvallend
eigenzinnig commentaar:
“Ja, dat toernooi in
Venetië verliep goed voor mij. Na ellendige mislukkingen in 1966 en ook nog het
begin van dit jaar, eindelijk weer eens een toernooi gewonnen. ‘Hoe komt dat
nou?’ vraagt iedereen. Ik ben wel de
laatste die daarop kan antwoorden. Zo’n toernooi winnen, mijne heren,
dat gaat vanzelf. Schaken is en blijft een geluksspel. ‘Hoe nu, meneer, ‘ hoor
ik roepen. ‘dat is toch het mooie en edele van het schaakspel dat de kansen
gelijk zijn en de spelers alles in de hand hebben?’ ‘Zeker mijne heren, maar
wie heeft zichzelf in de hand?’
Nou, deze Donner heeft dat zeker niet. Dat vond hij namelijk
helemaal niet nodig. Hij leidde wat ‘normale’ mensen een zeer ongeregeld leven
vinden. Hij dronk heel veel. Doch zelden water. (Soms wel eens even een korte
periode alleen maar melk, om even af te kicken, en er dan weer beter alcoholisch
tegenaan te kunnen gaan.) Hij zat uren te oreren bij Reijnders op het Leidseplein.
Of bij De Kring bij een stel BN-ers. Tot
diep in de ochtend. Iedereen had ontzag voor de diepzinnigheid van zijn
eindeloze redevoeringen over van alles en nog wat, waarbij bijna niemand in staat gesteld
werd om ook eens wat te berde te
brengen. Sommigen gingen hem zelfs daarom ontwijken. Hij sliep overdag. Rookte als een ketter, zijn
hele leven. Veel echte vrienden had hij niet. Schrijver Harry Mulisch was één van de weinigen. Donner vond het studeren op schaaktheorie meestal
niet zo nodig. Hij was niet lui, maar vond andere dingen belangrijker. Bekend
is het verhaal van Mulisch dat Donner eens de geweldige Deense grootmeester
Bent Larsen op bezoek had, die iets op een schaakbord aan hem wilde laten zien.
Maar Donner bezat geen schaakbord! Hij
kwam het even lenen bij Mulisch. Voorbereiden op as. wedstrijden met
tegenstanders deed hij niet vaak. Een
ander verhaal: Donner heeft een internationaal schaaktijdschrift ontdekt dat
partijen van meesters en grootmeesters publiceert. Hij laat het zien aan Ree. Donner:
“Kijk eens Hans, een nieuw tijdschrift, alle partijen van de afgelopen tijd. Dat is
handig als je je op iemand moet voorbereiden!” Ree kijkt hem verbijsterd aan en
reageert beminnelijk: “Maar Hein, dat bestaat al meer dan vijf jaar en alle
grootmeesters en meesters gebruiken dat al jaren.” Donner: “Ach Hans, jij laat je altijd weer van
alles wijsmaken.”
Wellicht was zijn ongeregelde leven er de oorzaak van dat
hij excelleerde in vreselijke blunders. Tom Krabbé heeft een boekje
samengesteld met de blunders van Donner, ‘die dikke in die ruitjesjas’, de Olie
B. Bommel van het schaken. Waar menigeen met veel plezier, ook tijdens zijn
leven, om gelachen heeft. Münninghof schrijft
“Het zijn de partijtjes waardoor Donner uiteindelijk in het internationale
gilde van schaakgrootmeesters de onbetwiste drager van de narrenkap is
geworden.” Hij heeft ze opgenomen in zijn biografie. Hieronder zal ik er twee
van publiceren. Maar elders schrijft A. M. ook : “Wie meent Donner om deze
partijen uit te mogen lachen, begrijpt het niet. Deze verzameling vormt een
onvervangbare steun voor ieder, die wel eens smadelijk verliest.”
Verbaas u!
Tot zover nu even. Spoedig zal ik mijn Donner-ontboezemingen vervolgen. O.a. met voorbeelden van zijn evenzeer smakelijke geniale partijen en voortzettingen. En van zijn soms onbegrijpelijke ontsnappingen. En van zijn boosaardige en geestige uitspraken en schrijfsels.
Bouwmeester was een sterke Nederlandse schaakmeester. Hij heeft heel veel Prisma-boekjes over schaken gepubliceerd. Hij had een mooie aanvallende stijl. Hij was lang de nummer 3 van Nederland, na Euwe en Donner. Vaste kracht in het Nederlandse schaakteam. Later een sterke schaakcommentator bij toernooien. Hij is nu 90 jaren jong. Toen hij ong. 82 was zat ik eens naast hem in de commentaarzaal bij een toernooi. “Mijnheer Bouwmeester, schaakt u nog?” “Ja zeker! Ja hoor! Maar …… sssllleeecht!!”
Jansa is een Tsjechische grootmeester. Hij is van 1941, En nog in leven.
Gyula Sax (Boedapest, 18 juni1951 – 25 januari2014) was een sterke Hongaarse schaker. Sax was denk ik ook een Angstgegner voor Donner. In de verzameling van Krabbé staan maar liefst drie korte verliespartijen van Donner tegen hem. Tijdens deze partij zou in de persruimte door schaakmeesters geopperd zijn: “Donner weet alleen maar dat 1. e4 e6 Frans is. En verder niets.” Grapje, maar zou zomaar gekund hebben.