Categorie archieven: Schaak diversen

JAN HEIN DONNER 2

Donner was niet alleen jarenlang onze schaaktopper, maar naar mijn mening ook onze interessantste schaakjournalist. Hij schreef mooie verhalen over schaken, ook vaak over toernooien waar hij zelf aan deelnam. Dat lijkt me best lastig. Dat kost tijd, en die gebruiken grootmeesters  vandaag de dag om zich op de volgende tegenstander voor te bereiden. Ook misschien een beetje verklaring voor Donner’s wisselende successen? Vandaar dat ik zulke schaakjournalistiek van deelnemende grootmeesters tegenwoordig niet meer zie? Maar mooi voor de schaakliefhebber die zo ook eens te lezen krijgt wat er in het gemoed des grootmeesters rondwoelt. Donner schreef voor o.a. De Tijd, Elsevier, Volkskrant, Vrij Nederland, Het Parool.  Over gebrek aan belangstelling had hij dus niet te klagen. Zijn werk was zo bijzonder dat veel ervan later werd verzameld, door Max Pam en Tim Krabbé,  in ‘De Koning ‘, 1987. Ik ben er ten behoeve van de  schrijfselen dezes weer eens met veel genoegen in gaan grasduinen. Weer leuk, bijv. om te  lezen hoe hij openhartig vertelt hoe hij zelf zijn schaakmisstappen ervaart. Ik ga hieronder citeren, uit zijn artikel “Over de rechtvaardigheid van het schaakspel”

Milic-Donner

“Zwart staat nu volkomen gewonnen. Niet alleen heeft hij de kwaliteit, maar hij staat ook zonder dat superieur. Hij kan alles spelen; voor de hand liggend en goed was bijvoorbeeld: 12. …. 0-0-0.  Hier begint de tragedie. Tot op dit ogenblik had ik niet lang gedacht, alleen over de 19e zet een kwartiertje. Alles liep goed, ik zag alles en minachtte mijn tegenstander. Nu echter maakte zich een verlammende twijfel van mij meester. Uit alle hoeken en gaten zag ik witte stukken opduiken, terwijl ik toch ook wist dat wit geen wezenlijke kans had. “Houd je kalm,”zei ik tegen mezelf ,”je staat gewonnen.”  Maar het hielp niet. De beste zet in deze stelling, h5, zag ik wel, en wilde hem ook spelen, raakte echter de toren aan en speelde 22. … Th8-g8. Slechts degene die dit heeft meegemaakt, kan dit begrijpen.”

Donner zal deze partij zelfs nog verliezen. En schrijft dan:  “Na het spelen van zo’n partij heeft men het gevoel geen schaker, maar een smid te zijn. Maar dit geknoei is nog niets vergeleken bij wat ik de volgende partij presteerde. Vol haat zette ik mij weer achter het bord en speelde: “

Hij geeft dan de notatie van de nieuwe partij Donner-Milic. Hij beschrijft hoe hij, omdat hij wilde winnen riskant voortzette, en hoe Milic de stelling niet begreep en dus inderdaad verloren kwam te staan. Hij eindigt dan met:

“De stelling die ontstaan is wordt door fatsoenlijke spelers opgegeven. (ES: Komodo geeft hier 1.70 voor wit. Dus ja:    +- )  De zwartspeler deed dat niet en slaagde erin remise te maken, waar ik mij zo voor schaam dat ik de rest van de partij niet zal laten zien. Et le pion noir dit au pion blanc: ‘Donnèr!’ Dit was niet de eerste maal dat mij zoiets overkwam. Mijn falen tegen Wijnans was aan dit zelfde verschijnsel te danken. Altijd gewonnen komen te staan, nooit winnen. En mijn tweede matchpartij met Euwe, waar ik omstreeks de veertigste zet in remisestelling een pion weggaf, was ook zoiets. Ik houd van alle stellingen. Geef mij een moeilijk positiespel, ik zal het spelen. Geef mij een slechte stelling, ik zal haar spelen, ingewikkelde stellingen en saaie remisestellingen, ik houd ervan en zal mijn uiterste best doen. Maar glad gewonnen stellingen, daar kan ik niet tegen. Er zijn meer spelers in Nederland die dit zielige verschijnsel hebben en over wie men min of meer spottend pleegt te zeggen: “Je geeft maar een pion weg, dan win je wel.”En dit is waarom ik dit alles schrijf onder de titel ‘de rechtvaardigheid van het schaakspel”, want inderdaad de sterkste wint, niet de objectief beste schaker, maar de vasthoudendste vechter, zoals het ook in het leven gaat.”

Donner was kampioen van Nederland in 1954, 1957, 1958.  Daarna kwam hij even niet aan bod. Hans Ree werd het in 1967 en 1969. In 1971/72 werd het een strijd tussen Hans Ree en Donner. Donner maakte publiekelijk bekend dat hij die strijd natuurlijk ging winnen. Hij wilde er wel weddenschappen op afsluiten. Vergeleken met hem was Ree maar een simpel schakertje. Maar hij bleek zijn tegenstander toch onderschat te hebben. Hij verloor de match die nodig was geworden omdat hij met Ree gelijk eindigde ( voor o.a. Timman ! ).

Tot mijn verbazing schrijft hij na die match in  ‘Ik heb dus verloren’ lovend over het spel van Ree. “Hij beheerst het spel in vele facetten, zijn oordeel is nuchter en pessimistisch, zijn tactisch vermogen voortreffelijk en agressief. Ik wist dat niet, maar heb het moeten ondervinden.” In Donner’s publicaties zijn negatieve oordelen over zijn Nederlandse collega’s  aanzienlijk ruimer voorhanden dan positieve, en dat wordt veelal flink sarcastisch getoonzet (en over veel buitenlandse is het oordeel niet anders). Het in dit artikel toegeven van Ree’s klasse zou al een reden zijn om aan te nemen dat Donner niet alleen maar een grappige, maar arrogante gifkikker is, maar misschien toch een echt mens. Maar nog duidelijker wordt dat als je leest:

“ Nadat ik deze partij geheel beheerst had opgegeven en in de beste Angelsaksische traditie mijn tegenstander waardig de hand had gedrukt, rende ik naar huis, waar ik mij brullend en krijsend op mijn bed wierp en de dekens hoog over mijn gezicht rolde. Drie dagen en drie nachten werd ik bezocht door de Erinyen.   Daarna stond ik op, kuste mijn vrouw en overwoog de stand van zaken.” (ES:  Erinyen:  figuren uit de Griekse mythologie. Ze zijn wraakgodinnen, en achtervolgden en kwelden degenen die iets misdaan hadden.) 

Voor iemand van grootmeesterlijke statuur excelleerde Donner in sensationele blunders en niet winnen van gewonnen stellingen. Maar misschien wel even vaak kon hij ook ongelofelijk mazzelen. En ook dat werd dan allesbehalve verhuld.

In ‘Een misdaad tegen het schaakspel’ beschrijft hij hoe hij met zwart totaal verloren komt te staan tegen Matanovic  (1965), doordat hij op de 7e zet een loperoffer op f7 falikant over het hoofd zag. Een vreselijke blunder, maar alweer met dieperliggende oorzaak:  inferieure openingsvoorbereiding.

 1.e4 e5 2.Pf3 Pc6 3.Lb5 a6 4.La4 b5 5.Lb3 Pa5 6.d4 exd4 7.Dxd4 d6?

 8.  Lb3xf7!      (Kxf7  Dd5+)

“Matanovic won één à twee pionnen en stond op een gegeven ogenblik zelfs een stuk voor. Hij had rustig kunnen afwikkelen naar een glad gewonnen eindspel, maar dat was hem te min. Misschien ook ergerde hij zich aan mijn abominabel slechte spel. Ik weet het niet. In ieder geval zag hij een klein schaakje over het hoofd, waarna mat niet meer te verhinderen was. Het duurde even voor ik me had gerealiseerd, dat ik nu had gewonnen. Een vreemde gewaarwording. De gevoelens die een dergelijk staaltje geluk oproepen, zijn niet te beschrijven. Men waant zich de lieveling der goden. Men ervaart een triomf, sterker dan na de fraaiste aanvalspartij die men met grote verdienste tot winst heeft geleid.  Voor Matanovic was het natuurlijk niet zo leuk. Een uur later zat hij nog steeds verbijsterd en niet begrijpend naar het inmiddels leeggeruimde bord te staren. De partij, een misdaad tegen het schaakspel, vindt u hieronder.”

Ik zal hem niet helemaal overnemen, alleen dat ene moment dat tot triomf, respectievelijk verbijstering, leidde.

21. …..  De7-a7+    wit geeft op.

Ik zou gemakkelijk meer van dit soort voorbeelden kunnen laten zien. Ik zal me beperken. Maar er is een passage die er echt uitspringt. Schakers die net als ik van ‘praatschaak’ houden zullen die nooit meer vergeten. Donner’s  beroemde ode, aan een pion. Ik geloof dat ik dat lang geleden al eens heb gebruikt, maar als ik het niet meer zeker weet, weet u het zeker niet.

Hij stond in “Mooi klein ding” , een bespreking van de partij Donner-Velimirovic, Havana 1971

Zijn inleiding van dit  artikel wil ik u ook niet onthouden. Het kan u misschien beter doen begrijpen waarom zijn boek De Koning zo bekend is geworden, en ook een biografie  door Münninghof recent nog in het Engels verscheen.

“Om de ontwikkelingen in de volgende tien zetten beter te begrijpen dient men te beseffen dat de keuze en het verloop van de opening mij met diep  onbehagen vervulden. Vroeger, toen ik nog jong en mooi was, beschouwde ik de Ben Oni   (ES:  1. d4 Pf6  2. c4 c5  3 d5 g6 ) als volstrekt inferieur en een stelling zoals ik die nu op het bord kreeg beschouwde ik met welgevallen en beschouwde de winst slechts als een kwestie van doorzettingsvermogen gecombineerd  met een goede techniek. Tegenwoordig denk ik daar anders over. Wel geloof ik nog steeds dat de Ben Oni als dubieus beschouwd moet worden, maar te vaak ben ik, op soms zeer onbehouwen wijze, met deze agressieve verdediging  van het bord geschopt , om niet te weten dat het schaakspel eigenlijk te moeilijk voor mij is.”

“De persoon van Velimirovic is van een klein gebouwde, fretachtige verschijning.  Hij heeft de blik van een jachtluipaard of cheeta  in de ogen en zijn korte rukken in het achterhoofd en de onderkant van de nek zijn tics die een allesverwoestende agressiviteit verraden. Dit uiterlijk beeld van ongenuanceerde woede wordt nog verhoogd door een vroegtijdige kaalheid.”

Dan volgt de bespreking van de partij waarin Donner beschrijft dat hij de zwarte (Velimirovic)  mogelijkheden verschillende keren zeer onderschat en verloren komt te staan. Maar dat daarna V. de objectiviteit uit het oog  verliest . “Misschien is dit wel het moeilijkst in het schaakspel: objectief blijven als je weet dat je gewonnen staat.”

Ze raken in een eindspel dat voor zwart nog steeds wat beter is, maar dat verknoeit V. “Als ik het niet had gedacht! Daar had ik vergif op willen innemen. Een speler als Velimirovic mist volkomen het geduld om zo’n eindspel rustig af te  knagen.  Die blijft op winst spelen. “

Uiteindelijk staat de volgende stelling op het bord:

43.  Kxb7  Zwart geeft op .   Donner’ kanttekeningetje:

“ Lieve pion op a5. Mooi klein ding, randpion ben je, niet meer dan één veldje mag je bestrijken.  Je bent zo klein, bijna niets en je hebt de hele partij daar op je plaatsje gestaan, maar al die tijd was mijn hoop op jou gevestigd en al mijn angstig hunkeren was voor jou. Ik zag je wel zoals je daar stond, kleine bengel. De mensen dachten natuurlijk dat het om de pion op d5 ging, hij trok hun aandacht, ja ze keken allemaal naar hem, maar jij en ik wisten het wel, het ging om jou, om jou en jou alleen.

Je hebt gewacht stouterd, je hebt je niet opgedrongen, want je wist dat ik al die tijd aan jou dacht en dat je niets hoefde te doen, want dat ik vanzelf wel bij je zou komen. Kleine randpion, je bent nu vrij. Ga je gang, op a8 wacht jou en mij de onuitsprekelijke heerlijkheid. Heb mijn dank, lief klein ding. Ik heb je lief,

 Je Koning”

Dit is geen schaakartikel, dit is literatuur!

Van alle schaakauteurs ken ik er nog maar één die ook zo zijn schaakstukken menselijke eigenschappen toedichtte. Dat vermeldde ik ooit in een artikel over Nimzowitsch. Die ook probeerde boeiende en grappige verhalen te bedenken bij zijn schaaktheorie, in ‘Mein System”. Waardoor je zijn leerstof niet gemakkelijk kon vergeten.  Donner schreef in één van zijn artikelen over dat boek, en het zal u niet verbazen, dat deed hij lovend.

Ik ga het nu maar even hier bij  laten. Misschien hebt u nu de indruk gekregen dat Donner meer een zielig clowntje was dan een gevreesd schaker. Volgende keer zal ik laten zien dat die indruk dan niet juist is. Ik zal laten zien waarom hij gevreesd was, als publicist èn als schaker!

Eindcorrectie moet nog plaatsvinden.

JAN HEIN DONNER, 1

Mijn  artikel over Münninghof besloot ik met de aankondiging dat ik het ook nog wel eens over Jan Hein Donner wilde hebben. Bij dezen. De biografie door A.M, van Donner,  is inspirerend, en gedegen. Ik heb er veel wetenswaardigheden van opgestoken. Met enkele daarvan ga ik u vermoeien. Ik ben wel een beetje bang dat het niet zo boeiend zal zijn voor lieden die in 1980 nog niet eens of nog maar net in de wieg lagen of die daar toen nog maar zo kort tevoren  uitgekropen waren dat ze nog niet aan een serieus partijtje  schaak toegekomen waren. Als ze dan ook nog niet gezegend zijn met wat historische belangstelling dan kunnen ze misschien  een deel van dit verhaal beter overslaan.

Er waren lang maar twee grootmeesters in Nederland.  Jan Hein Donner was lange tijd de tweede na Max Euwe. En van eind jaren vijftig tot 1970 eigenlijk Nederlands sterkste schaker. Hoe was dat begonnen?  

In het jaar 1943 waren de familie Donner (pa was minister geweest en voorzitter van de Hoge Raad, geen kleine jongen )  en de familie Euwe (pa was leraar wiskunde, maar vooral  ex-wereldkampioen schaken na een gewonnen match met Aljechin) met vakantie  in hetzelfde pension in Winterswijk. Vader Donner en vader Euwe, beiden dus toen BN-ers, raakten on speaking  terms. Pa  Donner vroeg aan pa Euwe of zijn 16-jarige  zoontje een partijtje tegen hem mocht schaken. Dat stond Euwe genadiglijk toe. Jan Hein had van een vriendje pas twee jaar eerder de regels geleerd, in 1941. Maar was daarna zich in hoog tempo gaan bekwamen in het spelletje. Om te beginnen met een boekje van Euwe  “ Hoe oom Jan zijn neefje  leerde schaken.” ( Zo begon ik ook, toen ik 11 was, in 1947. ) Hij was bezeten van het spel, deed niet veel anders, zat stiekem met een zakschaakboekje in de klas. Dat kwam zijn schoolresultaten niet ten goede. Hij bleef dus zitten. Hij moet wel erg zenuwachtig zijn geweest toen hij kon spelen met een wereldkampioen. Hij hield het eigenlijk vrij lang vol, veertig zetten. Euwe concludeerde : ‘ Hier zit een veelbelovende schaker in’  en ‘Uw zoon heeft een uitstekende kijk op het spel. ‘

Eigenlijk is Jan Hein vanaf dat moment  totaal verloren. Al zijn energie gaat zitten in het schaakspel. Hij blijft op het gymnasium twee keer zitten. Hij is zeer intelligent, maar doet alleen iets voor wat hem interesseert. Of als het echt even moet. Dan haalt hij in twee etmalen in wat hij in een half jaar heeft laten verslonzen. Zo haalt hij tot ieders verbazing zijn gymnasiumdiploma toch en uiteindelijk na wat vertraging toch het kandidaatsexamen rechten. Maar  intussen is er vaart gekomen in  zijn schakerssuccessen en dan houdt hij de studie verder voor gezien. Hij wordt schaakprofessional. Een van de eerste in Nederland!  Dat kon hij misschien ook wel omdat zijn familie redelijk in de slappe was zat en hij daar dus in geval van nood op terug kon vallen,

Donner boekt in zijn leven fraaie schaakresultaten ( Bijvoorbeeld: winnaar van het  Hoogoventoernooi 1950 , Nederlands Kampioen in 1954, 1957, 1958 o.a. , enz. enz.) en wisselt ze af met vreselijke scores. (Bijv. : 8e in Hoogoventoernooi 1951, laatste in 1952)  En dat overkwam hem wel vaker. Internationaal viel het ook nogal eens een beetje tegen. De Russen waren zijn Angstgegners. Daar won hij vrijwel nooit van. Ik herinner me nog mijn verbazing toen ik in de krant ineens las dat hij 1967 het sterk bezette toernooi in Venetiė won, vóór toenmalig wereldkampioen Petrosian.

Hoe  kwam dat toch? Donner zelf wist het ook niet. Maar hij heeft altijd wel wat opvallend eigenzinnig commentaar:

“Ja, dat toernooi in Venetië verliep goed voor mij. Na ellendige mislukkingen in 1966 en ook nog het begin van dit jaar, eindelijk weer eens een toernooi gewonnen. ‘Hoe komt dat nou?’ vraagt iedereen. Ik ben wel de  laatste die daarop kan antwoorden. Zo’n toernooi winnen, mijne heren, dat gaat vanzelf. Schaken is en blijft een geluksspel. ‘Hoe nu, meneer, ‘ hoor ik roepen. ‘dat is toch het mooie en edele van het schaakspel dat de kansen gelijk zijn en de spelers alles in de hand hebben?’ ‘Zeker mijne heren, maar wie heeft zichzelf in de hand?’

Nou, deze Donner heeft dat zeker niet. Dat vond hij namelijk helemaal niet nodig. Hij leidde wat ‘normale’ mensen een zeer ongeregeld leven vinden. Hij dronk heel veel. Doch zelden water. (Soms wel eens even een korte periode alleen maar melk, om even af te kicken, en er dan weer beter alcoholisch tegenaan te kunnen gaan.) Hij zat uren te oreren bij Reijnders op het Leidseplein. Of bij De Kring bij een stel BN-ers.   Tot diep in de ochtend. Iedereen had ontzag voor de diepzinnigheid van zijn eindeloze redevoeringen over van alles en nog wat,  waarbij bijna niemand in staat gesteld werd  om ook eens wat te berde te brengen. Sommigen gingen hem zelfs daarom ontwijken.  Hij sliep overdag. Rookte als een ketter, zijn hele leven. Veel echte vrienden had hij niet. Schrijver Harry Mulisch was  één van de weinigen.  Donner vond het studeren op schaaktheorie meestal niet zo nodig. Hij was niet lui, maar vond andere dingen belangrijker. Bekend is het verhaal van Mulisch dat Donner eens de geweldige Deense grootmeester Bent Larsen op bezoek had, die iets op een schaakbord aan hem wilde laten zien. Maar Donner bezat geen schaakbord!  Hij kwam het even lenen bij Mulisch. Voorbereiden op as. wedstrijden met tegenstanders deed hij niet vaak.  Een ander verhaal: Donner heeft een internationaal schaaktijdschrift ontdekt dat partijen van meesters en grootmeesters publiceert. Hij laat het zien aan Ree. Donner: “Kijk eens Hans, een nieuw tijdschrift,  alle partijen van de afgelopen tijd. Dat is handig als je je op iemand moet voorbereiden!” Ree kijkt hem verbijsterd aan en reageert beminnelijk: “Maar Hein, dat bestaat al meer dan vijf jaar en alle grootmeesters en meesters gebruiken dat al jaren.”  Donner: “Ach Hans, jij laat je altijd weer van alles wijsmaken.”

Wellicht was zijn ongeregelde leven er de oorzaak van dat hij excelleerde in vreselijke blunders. Tom Krabbé heeft een boekje samengesteld met de blunders van Donner, ‘die dikke in die ruitjesjas’, de Olie B. Bommel van het schaken. Waar menigeen met veel plezier, ook tijdens zijn leven, om gelachen heeft. Münninghof  schrijft “Het zijn de partijtjes waardoor Donner uiteindelijk in het internationale gilde van schaakgrootmeesters de onbetwiste drager van de narrenkap is geworden.” Hij heeft ze opgenomen in zijn biografie. Hieronder zal ik er twee van publiceren. Maar elders schrijft A. M. ook : “Wie meent Donner om deze partijen uit te mogen lachen, begrijpt het niet. Deze verzameling vormt een onvervangbare steun voor ieder, die wel eens smadelijk verliest.”

Verbaas u!

Tot zover nu even. Spoedig zal ik mijn Donner-ontboezemingen vervolgen. O.a. met voorbeelden van zijn evenzeer smakelijke geniale partijen en voortzettingen. En van zijn soms onbegrijpelijke ontsnappingen. En van zijn boosaardige en geestige uitspraken en schrijfsels.

Bouwmeester was een sterke Nederlandse schaakmeester. Hij heeft heel veel Prisma-boekjes over schaken gepubliceerd. Hij had een mooie aanvallende stijl. Hij was lang de nummer 3 van Nederland, na Euwe en Donner. Vaste kracht in het Nederlandse schaakteam. Later een sterke schaakcommentator bij toernooien. Hij is nu 90 jaren jong. Toen hij ong. 82 was zat ik eens naast hem in de commentaarzaal bij een toernooi. “Mijnheer Bouwmeester, schaakt u nog?” “Ja zeker! Ja hoor! Maar …… sssllleeecht!!”

Jansa is een Tsjechische grootmeester. Hij is van 1941, En nog in leven.

Gyula Sax (Boedapest, 18 juni195125 januari2014) was een sterke Hongaarse schaker. Sax was denk ik ook een Angstgegner voor Donner. In de verzameling van Krabbé staan maar liefst drie korte verliespartijen van Donner tegen hem. Tijdens deze partij zou in de persruimte door schaakmeesters geopperd zijn: “Donner weet alleen maar dat 1. e4 e6 Frans is. En verder niets.” Grapje, maar zou zomaar gekund hebben.


ALEXANDER MÜNNINGHOFF

Ik zag enkele weken geleden in mail van schaakhuis ‘De Beste Zet’  dat  ‘Hein Donner ,The Biography’ was verschenen.  Van de hand van Alexander  Münninghoff.  Journalist, Slavist, auteur en ….  schaker  (Elo lang rond de 2000). Het betreft een vertaling in het Engels van zijn “Hein Donner 1927–1988. Een biografische schets ‘ (1994) . Huhhh…?  Nu een vertaling van een biografie van jaren geleden, over een Nederlandse grootneester met niet een supersensationele schaakcarriėre?  Raakt dat nog verkocht? Ja, want  die Donner is nog steeds ook elders op deze aardkloot een bekende figuur. Niet zozeer door zijn schaakpartijen, maar vooral door zijn schrijfsels. Die mondiale populariteit werd namelijk ook veroorzaakt  door een Engelse editie van de kort voor zijn dood verschenen  uitgave van  ‘De Koning’,  een keuze uit Donner’s journalistieke werk plus een aantal van zijn  partijen.  Ik heb de biografie en ‘De Koning’ destijds met veel plezier  in het Nederlands gelezen.  Als die biografie al in mijn boekenkast staat, is het niet zo zinvol om die te kopen. Zoeken dus. Nee, die staat er niet. Dan maar aanschaffen.  Het lezen van de Engelse editie van Donner ging vrij vlot. Het zal u niet ontgaan zijn dat één van de verschijnselen van de Corona-tijd is dat vele thuiszitters  hun huis en hun tuin en hun boekenkasten zijn gaan opruimen. Zo ook uw wepmeester. Ik had het boek bijna uit toen ik bij het opruimen van de boekenkasten ontdekte dat ik de Nederlandse editie natuurlijk wel bezat. Toch niet erg.  Het was een goede training voor mijn niet geweldige Engels, en ook weer een opfrisser voor mijn wat weggezakte informatie met betrekking tot de legendarische Donner. 

En het las plezierig. Munninghof is een heel goede auteur. Hij schreef ook een (eveneens vertaalde en goed gerecenseerde) biografie van Euwe. (1976))  en ook nog een van Fischer.  Maar het meest bekend werd hij door een biografie van zijn eigen leven.  Een tijdlang topper op de bestseller-lijst, prijzen mee gewonnen. Ook wij (mijn eegaa ook) waren heel bewonderend over zijn ‘De stamhouder’ (2014) Ik las ergens bij een alweer positieve recensent dat die zich afvroeg hoe iemand met zo’n getormenteerd leven nog zo stevig in zijn schoenen kan staan. Zijn vader vocht bij de WaffenSS, die heeft hij na de oorlog ook niet meer gezien , de familie vluchtte uit Letland naar Duitsland. Later werd hij als kind uit Duitsland ontvoerd, door familie in Nederland tamelijk liefdeloos opgevoed, vreemd af-en-toe-contact met zijn moeder (18 jaar niet gezien), zelf 3 kinderen verloren aan de dood, enz., enz. Maar hij kon Slavische talen studeren aan de Universiteit, had wel een mooie carriėre als journalist (jarenlang correspondent in Moskou. ) , sprak vele talen, en had dankzij zijn innemende persoonlijkheid veel vrienden en was productief en toch ook vaak een levensgenieter.

Toen ik zijn Engelse ‘Donner’ net uit had, las ik tot mijn schrik in de krant dat hij gestorven was, op 28 april 2020.  Alweer iemand er plotseling tussenuit geknepen die je bewonderde. Iets te jong. Vond je vroeger sterven met 76 best redelijk, als je zelf ouder wordt, verleg je je grenzen. Mij lijkt nu de dood met 96 wel acceptabel.  Wat vreemd dat je zo met iemand ineens nogal intensief bent bezig geweest, en dat die dan  gelijk weer in de krant opduikt. Maar dan wel met een zwart randje!

Ik was behalve onthutst, daarna ook extra tevreden dat ik zijn boek over Donner weer gelezen had. Het voelde als een soort eerbewijs mijnerzijds aan Münninghof. Extra interessant voor mij was natuurlijk dat aan de Engelse uitgave een interview is toegevoegd van Dirk-Jan ten Geuzendam met Harry Mulisch (2008)  0ver diens vriendschap met Donner.  Donner en Mulisch waren lang boezemvrienden. Veel over die vriendschap gebruikte Mulisch later in zijn boek “De ontdekking van de hemel”. Donner stond model voor Onno Quist. Het boek is wel eens beschouwd als ook een eerbewijs aan hun vriendschap. En als zijn magnum opus.

Donner was voor mij ook zo’n onderwerp van bewondering. Ik volgde zijn verrichtingen na 1954, toen schaken voor mij belangrijk werd,  ijverig in de krant. (Computers bestonden nog niet, laat staan internet.)  Vaak was het knudde (dan werd hij laatste bij een Hoogoventoernooi) ,  soms verbijsterend goed. (Hij won driemaal het Hoogoventoernooi, en het meest opzienbarend: hij won het internationale schaaktoernooi in Venetië in 1967, waarbij hij de toenmalige wereldkampioen Tigran Petrosjan en nog een aantal supergrootmeesters achter zich liet.)  

Ik speelde één keer tegen Donner toen hij  een simultaan gaf. Ik was aan het studeren geweest op een jachtvariant van het Siciliaans die toen in de mode was. Dat gebruikte ik, met wat succes. Van Donner was bekend dat hij geen zin had om veel van zijn kostbare tijd aan openingstheorie te besteden. Maar mij viel op dat hij wel degelijk de sterkste zetten benutte die door het toenmalige instrumentarium voor actuele openingenstudie – “De Losbladige Schaakberichten” van Max Euwe-  waren aanbevolen.  Omdat wederzijds de sterkste en modernste zetten waren gespeeld en het aantal stukken op het bord flink was uitgedund, trok ik de stoute schoenen aan en bood remise aan. Ik zie het nog voor me. Ik, opkijkend tegen die boomlange man voor mijn tafeltje. Opkijkend, letterlijk en figuurlijk. En ik hoor hem nog zeggen, met een enigszins hypercorrecte, geaffecteerde stem  (hij was de nazaat van een nogal defige christelijke familie uit het westen des lands met enige belangrijke en beroemde Donners in de stamboom  ) : “Ja, dit kan ik niet meer winnen” , waarna hij een grootmeesterlijke hand uitstak die ik – eenvoudig jong amateurtje – zomaar even mocht schudden. Ik geloof dat ik weken lang die hand niet meer gewassen heb.

In augustus 1983 kreeg hij een hersenbloeding die het hem moeilijk maakte om te spreken en te typen. Hij typte toch, met één vinger, heel korte stukjes die in de NRC werden gepubliceerd. De stukjes zijn verzameld in vier bundeltjes, o.a. Na mijn dood geschreven. Daarvoor kreeg hij in 1987 de Henriette Roland Holst-prijs. Hein Donner overleed op 61-jarige leeftijd in verpleeghuis ‘Vreugdehof’ aan een maagbloeding.

Ik zal een volgende keer nog wat nader ingaan op wat ik over Jan Hein Donner leerde van Münninghoff, en wat meer schrijven over Donner’s journalistieke werk en misschien wat laten zien van zijn beroemdste partijen. (Of beruchtste! Donner was ook beroemd wegens zijn geregeld optredende blunders!).

Alexander Münninghof  (1944-2020),  bedankt.  Rust in vrede!

Ouwe Kost 6 (slot)

Omdat veel schakers uit de ouwe tijd onze gelederen thans niet langer versterken, ben ik nu wel bijna uitgepraat over jullie partijen uit de ouwe doos. Maar ik vond er nog enkele, o.a. nog éen, van een nog niet behandeld huidig lid van Aris de Heer, van de externe competitie seizoen 2005-2006. In onze deelnemerslijst van dat jaar staan ook nog Paul Ruber, Stefan Vink, Erik Pot, Pieter Worp.  Ik  hoop van harte, maar vermoed zeer, dat die allemaal nog in leven zijn. Maar destijds verhuisd of verhinderd geraakt op maandagavond. (of was dat toen dinsdagavond?)  De rest van onze deelnemers van 2005-2006 hebben we in vorige happen Ouwe Kost al verorberd.

Nou ja, op één persoon na. Nou ja, dat was ik dus zelf. Nou ja, op gevaar af van  ergerlijke  ijdelheid  te worden beschuldigd zal ik dit serietje maar afsluiten met een partijtje van mezelf. Het liefst zo’n miniatuurtje , met lekker spectaculair offertje in een vroeg stadium. Maar heb ik die niet alle al eens misbruikt, in een vroegere serie over miniaturen of over het BDG-gambiet?   Bovendien kwamen die korte partijtjes vooral later pas, toen ik eens even flink aan mijn openingsrepertoire was gaan werken. En ik was ook niet zo heel erg succesvol in dat jaar (2005/06  (3,5 uit 6)) , en ons team ook niet.  (We eindigden in de middenmoot  in de 3e klasse)  Ook dat kwam later pas.

Toch vond ik nog iets,  wat er wel mee door kon.

Eddy SaraberJan Piersma (Koedijk 2, elo 1630)) ,  14 maart 2006 

Ik had na 50 jaar wedstrijdschaak een geweldige  hekel gekregen aan het Klassiek Damegambiet,  toen en nu veel gespeeld. Ik kon daar nooit iets leuks tegen verzinnen. Dus was ik gaan uitkijken naar iets prettigers. Ik herinnerde me een prominente speler van mijn allereerste schaakvereniging . Die speelde Colle. Wat dat inhield wist ik nog steeds niet erg in 2004, maar ik herinnerde me wel iets wat stond  in een blad van 1955 van mijn club ‘Het Vrije Veld’ (schaakclub van een krant: ‘Het Vrije Volk’). Dat die speler alweer een mooie aanvalspartij had gewonnen ‘met zijn lijfopening, de Colle’.  Misschien moest ik me daar maar eens in gaan verdiepen. Daar heb ik geen spijt van gekregen. Als je als zwartspeler een beetje op de hoogte bent, hoef je er echt niet erg bang voor te zijn. Maar op ons niveau zijn er niet zoveel mensen op de hoogte en met sjablonezetten  kun je er met zwart toch wel flink tegen in de problemen raken. En voor de witspeler is het een overzichtelijk geheel waar je geen vijf boeken voor nodig hebt. Zelfs ik heb er veel partijen mee gewonnen. Zo ook tegen Piersma.

Na de standaardzetten   1.d4 d5 2.Pf3 e6 3.e3 Pf6 4.Ld3 c5 5.c3 Pc6 6.Pbd2

  ES – Piersma (6.Pbd2)

wordt nogal eens  6. .. cxd4 gespeeld.

Het boek ziet als bezwaar van cxd4 dat wit na exd4 met Te1 druk kan gaan uitoefenen op de e-lijn. Die pion op e6 vastzetten. Zelf loeren naar veld e5. Dat wist ik nog uit het boekje. Gerrit speelde het ook tegen me in 2007. Dat werd ook een partijtje waarin mij alles meezat. Nee, dat cxd4 is niet aan te bevelen. Het boekje had gelijk. Wit krijgt langzaam wat voordeel:



ES – Piersma (14…Pf8)

Dit is de stelling waar een Colle-speler van droomt:  zwarts loper op c8 zit achter de pionnenketen en kan dus niet meehelpen met het verdedigen van zijn koningsstelling.  Wit heeft twee lopers die daarop dreigend gericht staan. De g- en h- pion rukken op.

Dat leidt na wat langzaam verder dreigend optreden tot de volgende stelling:


  ES – Piersma (22.Lc2)

En nu kan het offerfestijn een aanvang nemen. Dat moet een offer worden op h6. (En als die pion nog op h7 had gestaan, was het een offer op h7 geworden.) in ieder geval is het een dreiging.



Zeg nu zelf, dat is toch heel wat leuker dan het schuiven in een klassiek damegambiet.

Ik laat het hierbij met de ouwe kost. Tenzij  u zelf iets aandraagt. Ik ga iets anders bedenken.

Ouwe Kost 5

Bij mijn zoektocht naar uw glansrijke momenten uit het verleden, stuitte ik op een partij van Gerrit uit het Jaar Onzes Heeren  2007. Gerrit blijkt – en dat schijnt voor iedereen zo te moeten gaan –  er met het klimmen der jaren niet sterker op geworden te zijn.  Misschien goed om nog even te vermelden dat hij rond de eeuwwisseling nog een Elo bezat van 1780. En ook dat zijn enthousiasme voor het schaken er intussen niet  minder op werd.  Zeker niet.  Aan  zijn partij  tegen Huisman (Purmerend, Elo 1560) kunnen we zien hoe sterk hij kan zijn.  Zijn oude krachten uit zijn toptijd zijn hier nog volop waarneembaar.  Gerrit speelt dit ongeveer foutloos, en ook behoorlijk agressief. Dat is nuttig omdat zijn tegenstander het iets te kalmaan probeert. Die  Huisman wordt totaal weggespeeld.   Eigenlijk is hij bij zet 14 al kansloos, maar de klus moet dan nog wel even geklaard worden. Dat doet Gerrit met verve.

Voor de analysetekens zie Ouwe Kost 3

Nog maar even de betekenis van de cijfers die de stellingwaardering aangeven: 1.00 is de waarde van ongeveer 1 pion. 0.50 is dus : wit staat beter, ongeveer de waarde van een halve pion. Een min ervoor betekent zwart staat beter. Dus -2.00 is : zwart staat beter, ongeveer de waarde van 2 pionnen.



Line

 Huisman – van Dok (17.Kf1)

M.i. zou wit hier zijn tegenstander bewonderend moeten aankijken en de hand schudden. Drie pionnen achter. En dan nog die vrijpion van zwart. Brrrr.  Maar hij tobt nog even door.



Grappig is dat Gerrit later demonstreert dat extra stuk helemaal niet nodig te hebben.

Huisman – van Dok (32…Tb3)

Eindelijk geeft wit op. Hierna volgt a5-a6 en die zwarte pion gaat  verder op stap.

Hierna zal nog één Ouwe Kost volgen en dan bedenk ik weer wat anders.

Pas goed op uzelf.

Tot ooit.