Categorie archieven: Schaak diversen

Uit de kast gekomen, 3

Ik schreef de vorige keer dat ik nog even verder zou neuzen  in “Nieuwe schaakkuriosa” van Tim Krabbé. Of ik nog wat meer leuks voor u en mij kon ontdekken. Maar het kwam er even niet van. Omdat het vreselijk warm werd, en ik daar niet goed tegen kan. Ik had nergens meer zin in. En ook wel omdat er op mijn vorige vier Corona-tijd-artikelen vrijwel geen reactie bij me was binnengekomen, althans niet van clubgenoten. Zegge en schrijve 1 (één).  Zien die clubmakkers in deze moeilijke tijden het schaken even niet meer zitten? Heeft mijn gepruts dan eigenlijk nog wel wat zin?

Maar de hitte is nu even over, mijn apathie en mijn twijfel hopelijk ook een beetje, en dus bladerde ik weer wat verder in het boekwerkje. In Hoofdstuk 3, “De gratis zet van Nimzowitsch”. En direct werd ik weer enthousiast. Wat is het toch een mooi boek!

De titel van dit hoofdstuk ontleent hij aan “Mein System”, het beroemde boekwerk van Nimzowitsch waar ik lang geleden een aantal artikelen aan wijdde. (Ik zag tot mijn schrik dat de diagrammen erbij verdwenen zijn. Daar moet ik misschien iets aan doen. Veel dom werk. Maar voor wie doe ik dat? Voor mezelf misschien.)

Nimzowitsch omschrijft dit motief – de zogenaamde ‘Zwickmühle’– op de hem eigen omstandige maar duidelijke wijze: “Der  langschrittige abziehende Stein hat die Wahl zwischen allen Feldern in der entsprechende Abzugslinie, ohne dass es ihm ein Zug kostet, also vollständig gratis” Met het eerste  van Krabbé’s voorbeelden weet  u ook vast weer wat dat was:

Torre-Lasker 1925

Lasker was enkele jaren eerder nog wereldkampioen, en ook in 1925 nog een heel sterke schaker. Maar – schrijft Krabbé- hij was een beetje afgeleid door een telegram dat bij hem tijdens de partij werd bezorgd en lette even niet goed op, en gaf zijn tegenstander een kans op een lange, maar niet zo moeilijke en fraaie combinatie. U kunt het ook! Als u het even weet. En het is niet zo super-zeldzaam. U komt het vast nog wel eens tegen.



“Een gratis zet”:  dat is hier elke torenzet omdat die steeds met schaak gepaard gaat en de zwarte koning te weinig ontsnappingsmogelijkheden heeft.  Dus mag de witte toren zijn verwoestende werk eindeloos herhalen.

Hierna volgen bij Krabbé nog 20 bladzijden met voorbeelden zulks, plus analyses, soms zeer ingewikkeld. Ik heb er nog wat uitgevist, wat me voor onze site wel leuk lijkt. Ik vermoed dat u ervan kunt smullen!

Een studie van Weenink, 1923.

Zo op het oog geen centje pijn voor wit. De zwarte pion staat wel op promoveren. Maar daar is toch eenvoudig wat aan te doen? Maar dat valt tegen, want kijkt u maar eens wat er na Ta1 gebeurt. Ha ha, dat wordt pat. Er is maar één winnende zet voor wit!



Als je ze op het spoor bent, zijn die Zwickmühles vaak niet zo moeilijk uit te rekenen. Maar je moet eerst wel even vermoeden dat het erin zit.

Het volgende voorbeeld is ook niet ingewikkeld. Maar er komen wel offers aan te pas, en u moet zich even realiseren dat Smyslov in 1957 wereldkampioen werd (tegen Botwinnik) , maar in 1935 nog pas 14 jaren oud was!



De volgende studie laat zien dat er toch vaak heel subtiel gedacht moet worden. Zoek maar eens uit welke enige zet wint in het volgende diagram. Middels een Zwickmühle uiteraard.



Nog maar eentje om het af te leren?

In boeken met oude voorbeelden kunt echt het genie Aljechin niet missen. Hij was een antisemiet, een notoir drankorgel, een nazi-bewonderaar, maar vooral een formidabele schaker met geweldige tactische bekwaamheid, en hij was heel lang wereldkampioen. 1927-1935  (O.a. wegens te veel drankconsumptie  was hij toen even niet opgewassen tegen Max Euwe)  en van 1937- 1946  ( even een missertje recht gezet) .



Aljechin,1928 – Fletcher,simultaan

En omdat ik het niet kan laten, een laatste voorbeeld uit Tim Krabbés schitterende boek  waarin nog honderden andere mooie fragmenten ( Kees Kerkdijk zou het terecht een stukje ‘Titanen-arbeid’ noemen).

Leuk is hier ook dat de 13- jarige Robert Fischer hiermee een van de sterkste Amerikaanse grootmeesters versloeg. Hij slaat niet direct de loper op b6 (dan kan wit daarna op c3 een paard terugnemen), maar met zijn zwickmühle zorgt hij er eerst voor dat het paard op c3 door de loper op g7 gedekt staat, en daarna wint hij het stuk.



D.Byrne – Fischer

Ik stop maar met Krabbé’s boek. Ik ga het terugzetten in de kast. Voor nog veel meer dergelijke onderwerpen en voorbeelden zult u “Nieuwe Schaakkuriosa”zelf moeten bemachtigen. Het is is helaas uitverkocht, maar antiquarisch of in de bibliotheek? Een aanrader.

eindcorrectie moet nog plaatsvinden

Uit de kast gekomen (2)

Als beloofd nu mijn hengel uitgeworpen in “Mysterieuze krachten in de toren” van Krabbé’s “Nieuwe Schaakkuriosa”. Maar de vangst viel een beetje tegen. Daar kon Tim Krabbé  niets aan doen. Was gewoon mijn  schuld. Deze vijver is echt buitengewoon rijk en bevat informatie die zelfs voor grootmeesters uniek is. Hij bevat vooral theorie over hoe, als mogelijk,  aan de dolle toren te ontsnappen. Met analyses die vele bladzijden per stelling in beslag nemen. Buitengewoon. Waarschjjnlijk theorie  die nergens anders te vinden is. Maar …..  te moeilijk voor mij, en ik vrees ook voor u.  Ik wilde wat eenvoudige witvisjes vangen voor de kat, maar kreeg  een zeldzame zeelt-soort  aan de haak, zonder enig idee hoe daar iets smakelijks mee te bereiden. Ik ben tenslotte geen chef-kok-schaker.  Dus eerst maar even via de google-winkel  wat simpelers besteld om aan u voor te zetten. Daar begin ik mee. Wat me wel voor ons , eenvoudige consumenten, ook  smakelijk lijkt van Krabbé zal ik daarna  aan de orde stellen.

In     chessgames.com   vond ik een buitengewoon grappig voorbeeld van een ‘dolle toren’. Dat is een toren die niet geslagen mag worden omdat de stelling dan pat is en je de winst dus op je buik kunt schrijven. Haast onvoorstelbaar dat zo’n stelling dan remise is. Dit soort stellingen is niet zeer zeldzaam. Omdat een normaal mens zoiets niet ziet aankomen. Ook hier was het motief best te voorkomen geweest, en de winst niet moeilijk, maar ja wie rekent nu op zoiets. Grünfeld in ieder geval niet . Dat was toch ook geen kleine jongen. Won vele toernooien en was de vaste 1e bord-speler van het schaakteam van Oostenrijk.

Janovski-Grünfeld, 1925



In één van de bloedstollende partijen in de diverse matches om het wereldkampioenschap tussen Kasparov en Karpov dreigde ook even een remise in verloren stelling door een dolle toren van Karpov. Maar hier laat Kasparov even zien dat die vlieger hier niet opgaat. Karpov verliest.Dat deed hij niet zo vaak.

Kasparov-Karpov 1985



Tom Krabbé besteedt 40 bladzijden aan dit onderwerp. Met zeer uitvoerige analyses, en talloze voorbeelden. Geeft veel theorie over mogelijkheden om aan de dolle toren te ontkomen. Zeer ingewikkeld!

Hij stelt vast dat er veel fouten worden gemaakt. Door schakers die de dolle toren niet zien aankomen. En door schakers die niet zien hoe ze in hun stelling nog kunnen ontsnappen,

Enkele van zijn voorbeeldjes die wij, eenvoudige zielen, misschien nog kunnen volgen:

Smejkal (Elo 2500) met zwart,  gaf ten onrechte de volgende stelling op tegen Sax (Elo 2600)

Hij overzag dat hij in wezen drie dolle torens had!



Ook in de volgende partij Wockenfuss (2257) – Andersson (2550)  overzag  wit het motief van de dolle toren. (Grappig dat ook Komodo 10 het eerst niet ziet! Maar geef hem veel tijd en dan gaat hem ook een licht op!)



Hier laat ik het maar even bij.

Wat we er in ieder geval van kunnen opsteken: Kijk ontzettend uit als je in de buurt van een toren- eindspel raakt, waarin een koning zodanig omsingeld is dat hij pat kan komen te staan. Ook niet op een manier die je eigenlijk niet voor mogelijk houdt.

Ik ga nog even verder bladeren in “Nieuwe schaakkuriosa”. Vind ik nog wat lolligs, dan merkt u dat wel. Anders trek ik wel een ander boek uit mijn kast. Keuze genoeg.

Eindcorrectie moet nog plaatsvinden.

Uit de kast gekomen (1)

Uit de kast. Een uitdrukking. Ja, met meer betekenisen. (‘Taal is zeg maar ook mijn ding!’) 

Eerst letterlijk. Ik hoop niet dat ik iemand op de kast jaag, als ik boud beweer dat mijn kast nog steeds zeker veel meer schaakexemplaren  rijk is dan er bij u op de plank staan. En dan te bedenken dat ik vijfentwintig jaar geleden de helft ervan met bloedend hart  aan sc Caïssa  heb weggegeven, omdat ik ruimte moest maken. Ik had natuurlijk kunnen gaan verhuizen, maar dat trok me totaal niet. Dat gaat veel geld, energie en tijd kosten, en dat alles investeerde ik liever in o.a.  de beoefening van het edele schaakspel.

Figuurlijk: ‘iets toegeven dat je tot dan toe verzweeg omdat je vreesde voor de domme reactie van je medemens.  Ja, ik moet nu wel toegeven dat ik mijn boekenkast schaakboeken heb staan die ik slechts gedeeltelijk heb gelezen. Dat geldt niet voor toppers als de autobiografie van Benkö, de vuistdikke biografie van Keres,  Euwe’s ‘Oordeel en Plan’,  Averbach’s ‘Wat iedere schaker van het eindspel moet weten’. Om er een paar te noemen waar ik met vertedering aan terugdenk. Het was natuurlijk de bedoeling dat ik er sterker door zou gaan schaken. Ik denk niet dat dat gelukt is. Nou ja, misschien een klein beetje, …..   een verdomd klein beetje. Waren ze het geld en al die energie wel waard ? Ach… het hield me van de straat. Achteraf denk ik wel eens dat veel van die lessen van schaakhoogleraren je van het kastje naar de muur stuurden.

Ik vrees uw hoongelach als ik toegeef dat ik sommige boeken helemaal niet gelezen  heb. Gekocht uit hebzucht, weggezet voor later, als ik meer tijd zou hebben. Dat zou dus nu moeten zijn. Wegens Corona! Eindelijk ben ik uit de kast gekomen! En zij ook, hèhè, dat lucht op!

Er zijn nu  geen wekelijkse partijen van u meer, en omdat ik uw ‘ouwe kost’  al eerder heb benut, moet ik andere inspiratiebronnen zoeken. Goed idee: mijn boekenkast! Kijken wat er uit de kast komt.  Voor het eerst lezen, ten dele of geheel, soms herlezen. Zoeken naar iets wat misschien voor u de moeite waard is. Genoeg voorraad voor een nieuw serietje.

Ik begin met Tim Krabbé ,  ‘Nieuwe schaakcuriosa’. (1977).  Veel later door mij  antiquarisch aangeschaft. Mijn nieuwsgierigheid was gewekt doordat er vaak in schaakkolommen uit geciteerd werd. Ook zijn eerdere ‘Schaakcuriosa’ (1974) werd vaak genoemd.

Beroepsmatig was Tim Krabbé toen ook voor mij van belang. Hij was vooral ook een literair auteur. Vooral zijn boekje ‘Het gouden ei’ vond bij mijn leerlingen gretig aftrek. Het was dun, behoorlijk spannend en het was ook verfilmd en hun leraar Nederlands vond het geschikt voor de examenlijst. Leerlingen die van wielrennen hielden, lazen om dezelfde redenen ‘De renner’, waarin Krabbé verslag uitbrengt van een door hem met enig succes verreden wielerwedstrijd in Frankrijk.  De hobby’s  van deze (meermaals bekroonde) schrijver:  wielrennen en schaken. (Zat als schaker  lang bij de top 20 van Nederland).

Zijn ‘Nieuwe schaakcuriosa’  bevat een schat aan partijen, stellingen, anecdotes die om de ene of de andere reden grappig of interessant zijn. Maar het is te veel, en vaak ook zijn de analyses te moeilijk en te diep om het achter elkaar uit te lezen. Dat gaat er nu zeker niet meer van komen, want mijn ogen zijn te slecht geworden om dat akelig kleine en te grijzige lettertje lang achter elkaar te kunnen verduren.  Maar ik kan er nog wel een paar grappige dingen uit vissen. Je hebt in die rijke vijver namelijk bijna altijd gelijk beet.

Ik ga hem letterlijk citeren, maar zijn analyses in bewegende diagrammen voor u leesbaarder maken.

Uit hoofdstuk: “Te mooi om niet waar te zijn”.

“Echte massasuggestie zoals deze, waarbij een groot publiek gedurende lange tijd voorbijziet aan heel simpele mogelijkheden, komen niet erg vaak voor. Een geval waarbij de collectieve begoocheling vroeg gesignaleerd, maar vervolgens weer vergeten werd is het volgende diagram:

TietzRamisch

   TietzRamisch 1898

Een stelling die in de meeste handboeken opduikt. De fantastische oplossing is:



Parbleu! Maar nooit heb ik in die handboeken er de aantekening bij gezien die Weenink al in1914 naar de redacteur ‘Partijstellingen’ van het Tijdschrift der Nederlandsche Schaak Bond stuurde. Weenink merkte op dat zwart helemaal niet gedwongen is om de Dame te slaan en dat het na  2. …Kb7 zelfs de vraag is of wit wel gewonnen staat.



De redacteur Strick van Linschoten, meende die winst toch te kunnen aanwijzen:



Maar hij gaf toe dat weer een andere opmerking van Weenink een eventuele discussie daarover overbodig maakte, want na 1. Txc6 kan wit gewoon een stuk winnen!:



Er is overigens nog een grotere fout, waar Weenink niet op wees, omdat Strick van Linschoten de stelling na 1. Txc6 Kxc6 had gepubliceerd. Maar in ons uitgangsdiagram wint   1. Dc2 !! ( i.p.v. Txc6) minstens een toren omdat er anders nog veel meer materiaal verloren gaat.



De verklaring van het vergeten van dit alles: liefde maakt blind. De oorspronkelijke oplossing van Tietz-Ramisch is te mooi om niet waar te zijn.”

Hierna vertelt Krabbé dat hij zich wel een poos heeft afgevraagd of ook dit geen ‘mystificatie’ was. Hij geeft in dit hoofdstuk meer voorbeelden  van zogenaamd echte partijen of stellingen, die in werkelijkheid  ordinair verzonnen zijn, om op de lezer indruk te maken.   Zelfs Aljechin deed zoiets! Meermalen zelfs!

En Tietz  was geen supersterke schaker, beetje van hoofdklasseniveau. maar in zijn partijen komen heel veel dameoffers voor. En veel van die dameoffers waren zo probleemachtig fraai, dat Krabbé begon te twijfelen. Maar, schrijft hij, hij is van dat idee teruggekomen. Nadat hij had vastgesteld dat Tietz op dezelfde dag jarig is als hij! (Ik vermoed dat u dat niet zo’n sterk argument vindt.   Maar ja, Krabbé’s boekje is niet alleen erg informatief, maar ook vaak grappig!)  Hierna volgt nog een voorbeeld van zo’n dameoffer. Ik zou het zo bij Hersenfitness kunnen plaatsen.  Ik zou zeggen, kijk eens of u het zo  kunt vinden, zonder te spieken.

Roland-Tietz , 1902

Zwart speelt en zet geforceerd mat



en mat via Lf8 of Pf5 is niet te voorkomen.

En onderwerp dat mij zelf altijd fascineerde  is het ‘dolle toren’-motief. In Krabbé’s boekje staat een hoofdstuk “Mysterieuze krachten in de toren”   Vast ook een rijke vis-stek. Daar ga ik volgende keer maar eens  de hengel uitwerpen.   Voorlopig:  “Poppetje gezien, boekenkastje dicht”

JAN HEIN DONNER 4

In 1981 begint Donner in de NRC weer eens flink om zich heen te meppen. Eerder waren Lodewijk Prins, Hans Ree, Schakende Vrouwen , de KNSB het mikpunt. Om maar wat te noemen. Hij zal wel eens eerder schimpscheuten hebben geuit over het schaken van een computerprogramma, maar nu gaat hij vol in de aanval. Schaakprogramma’s  kunnen niet schaken, zullen dat waarschijnlijk ook nooit kunnen,  zeker niet in de komende 2000 jaar, en nooit een grootmeester kunnen verslaan. Mensen die wat anders beweren zijn gek, of weten niets van het spel. Die willen er commercieel  van profiteren. Die dingen worden voor veel geld verkocht en verhalen over elo-ratings ervan zijn bedrog om geld te vangen.  Aldus heer Donner.

“Sosonko vertelde dat hij, voor veel geld naar Parijs gelokt om het tegen het nieuwe Franse produkt op dit gebied op te nemen, wel eerst volgegoten was met champagne, waarna hij zich inderdaad nog had moeten inspannen om niet door een blunder tegen het stomme ding te verliezen.  Daarop hadden zijn gastheren natuurlijk gehoopt, het was hun een lief ding waard geweest als hun machine van een echte grootmeester had weten te winnen. Zij zouden er miljoenen aan verdiend hebben. Door deze illusie van een ‘schaakmachine’ heeft het rekentuig als zodanig een hoog aanzien gekregen bij een breed publiek, dat ook bereid is veel geld uit te geven voor volstrekte prullen”   (Uit: Anti-computer , NRC  13 april 1981)

“Natuurlijk zullen er wel mensen zijn die het leuk vinden en ervan verliezen, maar die kunnen ook niet schaken. Heel wat mannen (!) kennen wel de regels, maar begrijpen niets van het spel.  Slechts 26000 personen zijn lid van een schaakclub, maar 75% van hen begrijpt er ook niks van.” ( Uit: idem)

“….. dat  nauwelijks één procent van het totaal aantal mensen dat wel eens een schaakje zet , er inderdaad ook iets van kan. De rest doet maar wat. Ze schaken zoals de gemiddelde Nederlander na een vakantie in Torremolinos Spaans spreekt.Hij kent dan vijfentwintig of vijftig woorden, en heeft zich daarmee misschien zelfs nog enigszins verstaanbaar weten te  maken tegenover het hotelpersoneel, maar met Spaans heeft het niets te maken.”

Niet zo’n wonder dus dat het schaak van de computer zo wordt opgehemeld.  Ja, die kan inderdaad rekenen. En vlug ook.  Bijv. een mat in 8. 

“Maar dat soort geforceerde stellingen is niet zo interessant. Wanneer twee gelijkwaardige spelers tegenover elkaar zitten gaat het om stellingen waarin het evenwicht juist niet is verbroken en waarin dus ook geen eenvoudige beslissende wendingen aanwezig zijn. Dan gaat het om beoordelingen, afwegingen, vermoedens, hopen, vrezen en zekerheden, die niet zo gemakkelijk aan de computer zijn uit te leggen.” ( Uit: Anti-computer II , NRC , 20 juli 1981)

In maart 1982 gebeurt er iets bijzonders. Donner heeft nota bene ingestemd met een partij tegen de toenmalige schaakwereldkampioen der computers, van Bell Telephone Laboratories New York. Hij wilde wel een weddenschap afsluiten dat  de computer kansloos zou zijn tegen hem.   “De weddenschap die ik had voorgesteld was niet aangenomen en meer dan een schamel loon zat er voor mij niet in, hoewel de open telefoonlijn met Amerika heel wat meer gekost moet hebben, maar als mens ben je tegenwoordig een sluitpost op de begroting.”

Donners eigen verslagje van de partij tegen Belle is wel een tikje te positief over zichzelf. Want hij wint wel, maar volgens velen niet erg overtuigend. Maar hij is als altijd best geestig. En hij kan gewoon schrijven!  Van een ex-docent Nederlands krijgt hij zeker alweer een heel hoog cijfer!

“Na vijftien zetten liet het ding weten ‘door zijn openingsrepertoire heen te zijn’ –wat ik toen al lang was –  waarna hij een door mij listig aangeboden gambiet geheel verkeerd beoordeelde en zich liever enige positionele flaters liet ontsnappen, zo afschuwelijk dat een mens ervan zou gaan blozen.  Toen hij na een zet of vijfentwintig geen kant meer uit kon bleek opgeven echter niet in zijn programma opgenomen. In simultaanseances is de laatst overgeblevene ook altijd een jongetje van acht.  Toen alles volstrekt hopeloos voor hem stond  begon het ding  echter  zeer veel ‘denk’-tijd te gebruiken voor zijn zetten, een menselijk trekje, dat mij eigenlijk wel ontroerde, maar de partij onnodig rekte. Na 5 uur en 56 zetten moest tenslotte gearbitreerd worden. Door Olafsson, de president van de Fide, die ook maar even uitgenodigd was om uit IJsland over te komen; het geld kon blijkbaar niet op om de schertsvertoning zoveel mogelijk loos gewicht te verschaffen. Aangezien ik in tussen een toren meer had, stond hij niet voor een zware taak” (Uit : Belle, NRC 9 maart 1982)

In dit artikel fulmineert Donner nog anderhalve blz. verder tegen journalisten die voorwenden verstand te hebben van artificiële intelligentie, en van computers, maar het niet hebben.

Enfin, zoals later door Polgar werd aangetoond dat Donner het mis had met zijn ideeën over het schaken van vrouwen, zo werd later door bijvoorbeeld onze Prof. Dr Mr K. en diergelijke schaakprogramma’s helder gedemonstreerd dat hij ook de plank mis sloeg als het over de kracht van computerschaak ging. Sinds Kasparov in 1997 een match tegen Deep Blue verloor, heeft – geloof ik – nooit meer een schaakgrootmeester zich aan zo’n match gewaagd. De programma’s zijn sindsdien zoveel sterker geworden dat iedereen kansloos is. De laatste ontwikkeling, het programma Alpha Zero, is met zijn artificiële intelligentie zelfs  in staat zichzelf in 4 uur zo sterk te leren schaken dat de traditionele wereldkampioen computerschaak (Stockfish? Komodo?) ook kansloos is.  Een enge ontwikkeling, vind ik.

In 1983 werd Donner (1927) getroffen door een hersenbloeding. Hij kan niet meer spreken, schrijven, lezen, lopen. Na 2 jaar revalidatie kan hij weer redelijk spreken, heel klein beetje lopen, en met één vinger op het toetsenbord schrijven. Hij schrijft stukjes , vooral over zijn verblijf in een verzorgingshuis. Wat hij schrijft kan hij niet meer teruglezen, dus het moet in één keer goed zijn. “Hij moet alles in zijn hoofd rond hebben voor het op papier komt. Hij heeft zijn strategie: als hij zijn eerste zin opschrijft weet hij hoe zijn laatste zal eindigen. Zet, zet, mat. Hij heeft het brein van een schaker. En aangezien hij door geen tegenpartij onderbroken wordt is hij een schaker die wint.”    (Voorwoord ‘Slecht nieuws voor iedereen’  van Renate Rubinstein (een BN-vriendin van Donner))

De  stukjes  worden gepubliceerd in de NRC.  En later gebundeld in “Na mijn dood geschreven” (1986) en “Slecht nieuws voor iedereen” (1987). In 1987 krijgt hij daarvoor de Henriëtte Roland Holst-prijs.

Het moeizame werk eraan hield hem nog een poos overeind. Hij verdiende er geld mee, en waardering. Zonder dat had hij zijn zelfrespect geheel verloren en de brui aan het leven gegeven.

Soms lijkt hij iets menslievender te zijn geworden. Maar toch, ook vaak blijkt zijn venijnigheid nog lang niet  uitgedoofd.

BiJv.  in een stukje over Mulisch (2) (waar hij zijn hele leven op studeerde en over publiceerde om de meerduidigheid van diens werken te laten zien en verklaren) : “Er is zeker lef voor nodig om hier met meerduidigheid voor de dag te komen. Want hier wonen de Nederlanders, een hysterisch, door en door sentimenteel volkje, en is het CDA  de grootste partij. Tegenover elkaar maken zij zich verstaanbaar door middel van harde keelgeluiden, waarbij hun ideaal een kraakheldere volstrekt eenduidige taal is, want daarin kun je zo leuk schelden.”

Er zijn toen hij nog niet invalide was, nog wel meer boekjes van hem verschenen. Bijv. over het werk van Mulisch. O.a.  ‘Mulisch, naar ik veronderstel’ (1971) Dat moest ik natuurlijk hebben, hebben, hebben. Een boek van een bewonderde schaker/schrijver over een bewonderde auteur, over een bewonderd boek (‘Het stenen bruidsbed’-) dat voor mijn werk ook wel van belang was, en waar men best wat  extra uitleg van een insider bij kon gebruiken. Maar ik moet beschaamd toegeven dat ik het nooit uitgelezen heb. Ik begreep er te veel niet van. Hier en daar vond ik het acabadabra, waar ik niets mee opschoot.  Ja, ik was dus ook een lid van het hysterische , romantische volkje, dat niet van meerduidigheid houdt. Gelukkig was ik niet de enige. De recensies waren zeer matig.

Opvallend vind ik  dat  ondanks Donners ontelbare schimpscheuten op alles en iedereen, er toch nog  wel wat vrienden, kennissen, bewonderaars waren overgebleven die hem opzochten. “De schakers zijn heel goed voor mij”   Bij het verzorgingshuis kwamen geregeld o.a. Renate Rubinstein, Mulisch, Max Pam, Hans Ree, Orbaan, Sosonko, Timman, Withuis.   Hij overleed aldaar in 1988.

Tot slot enkele van zijn betere schaakpartijen. ‘Eindelijk’ zult u verzuchten. Er zijn heel veel mooie partijen te vinden van onze kampioen blunderaar. Evert Jan Straat verzamelde veel van zijn partijen in zijn leuke boekje  “ J.H.Donner grootmeester” (1993) . Daar vind je toch best veel verbazingwekkende schaakprestaties. Om maar wat te noemen: winstpartijen tegen Anthony Miles (1977), Timman (1973), Sosonko (1973), Spassky, in 1972 nog wereldkampioen, (1973), Hort  (1973), Ivkov (1972), Keene (1971), Larsen (1970), Smyslov , wereldkampioen 1958-59 (1967), FISCHER , wereldkampioen 1972-75,  (1962. Toegegeven: toen was Fischer pas 19 jaren oud) , en nog veel veel meer.

De opzienbarendste kan ik hier niet publiceren, omdat veel partijen van Donner zeer strategisch en subtiel zijn, vaak dus minder boeiend voor ons, eenvoudige amateurs, en dus ook wegens het grote aantal zetten niet handig in een ‘leefbaar diagram’ na te spelen. Maar wat u hierna aantreft zult u vast wel leuk vinden. Hoewel ik ze selecteerde op lengte, bekendheid en kracht van de tegenstander valt me achteraf nog iets op: Het lijkt of Donner op zijn best was tegen tegenstanders die een nogal agressieve stijl hadden. Die lopen dan met hun kop tegen de muur. Het valt ook op dat in de door mij gekozen winstpartijen toevallig Donner meestal zwart had. Hij was kennelijk het best als hij onder druk stond.

Spasski,  (1937- nu)  , wereldkampioen 1969-1972,  al grootmeester toen hij 18 was, speelde vaak heel scherpe openingen. Het enigszins verdachte Konigsgambiet bijvoorbeeld, ook tegen de sterkste grootmeesters uit zijn tijd. Ook in de volgende partij, Siciliaan-Scheveninger,  gaat hij vol in de aanval: Maar Donner blijft kalm en weerlegt de agressiviteit.

Spassky – Donner   1973

László Szabó 19171998 had ook een nogal agressieve stijl. In deze partij wordt het de vierpionnen-variant van het Konings-Indisch.  Euwe noemde ooit die vier pionnen “een kolos op slappe benen”. Maar dat bleek later een wat te gemakkelijke taxatie. Veel grootmeesters speelden het toch omdat het dan weliswaar misschien niet de sterkste voortzetting is tegen het KI, maar wel de agressiefste en de leukste. Vond ik ook. Dat zal Bert zich nog wel herinneren. Tenzij hij die herinneringen verdrongen heeft. Dat kan natuurlijk.

Szabo-Donner 1968

Unzicker.  (1925-2006)  “Zijn internationale carrière begon vlak na WOII en tot 1970 was hij de sterkste Duitse schaker. Hij werd tussen 1948 en 1965 zeven keer West-Duits kampioen en tussen 1950 en 1978 speelde Unzicker mee in twaalf Schaakolympiaden. In tien ervan speelde hij aan het eerste bord. In totaal speelde hij 386 keer voor het nationale team. Maar Wolfgang Unzicker werd nooit schaakprofessional; hij studeerde rechten en was in het burgerleven effectief rechter. Als schaker was hij een expert in de open openingen. Hij won ooit van Tal, van Keres, en Botwinnik. “  (Uit Wikipedia) Geen kleine jongen dus.   

Ook hier de Scheveninger van het Siciliaans. Kennelijk nogal populair toen. Ook hier een agressieve witspeler. Ook hier raakt Donner er niet van onder de indruk.

Commentaar destijds van Sosonko: “De variant die Donner in deze partij kiest, was aan het eind van de jaren vijftig begin jaren zestig in de mode. Ook Fischer speelde hem vaak. Later in onbruik geraakt. De witte aanval is te gevaarlijk. Unzicker speelt de opening solide, wacht een paar keer met het aktieve, voor zwart zeer gevaarlijke f4-f5 en doet deze zet pas na 15. b4 waarmee ook zijn koningsstelling is verzwakt.”

“Donner speelt zeer ondernemend (28 …  Td8)” Het slotaccoord (34 … Te4!) is niet moeilijk, maar mooi. Een zeer instructieve partij van Donner, een van de beste uit zijn oeuvre.”

Unzicker – Donner  1965

Larsen  (1935-2010)  In de jaren zestig was hij een sterke toernooispeler. Hij was  grootmeester. Larsen won zowel in 1960 als in 1961 het Hoogoventoernooi. Bekend om zijn creatieve en onorthodoxe stijl van spelen, was hij de eerste westerse speler die een serieuze uitdaging was voor de  toenmalige dominantie van de SovjetUnie in het schaken. 

In deze partij zien we Donner van het begin af aan in een agressieve en tactische rol.  Dat kan hij dus toch ook wel!

Donner-Larsen 1970

Hier wil ik het maar bij laten.

Met dank aan Evert Jan StraatAlexander Münninghof, en ….. Donner!

Helaas twee van hen hebben inmiddels het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Voor de schakers een verschrikkelijk verlies.

Ik hoop dat mijn dank ze toch in hun hogere sferen ter ore komt.

Eindcorrectie moet nog  plaatsvinden. Ziet u fouten, waarschuw me dan.


JAN HEIN DONNER 3

Nee, Donner was niet alleen maar grappig. Ja, hij werd ook gevreesd.

Op de achterflap van De Koning kunt u lezen: “Er wordt veel beledigd in dit boek. Men kan rustig stellen dat iemand die nooit door Donner is beledigd, niets in het Nederlandse schaakleven te betekenen had. Maar met zijn gevit maakte Donner zich juist ook geliefd. Ongetwijfeld was dat omdat ook zijn grootste woedeaanval wel een kern van waarheid bevatte, en omdat zijn in azijn en ironie gedrenkte bombast zo meesterlijk geschreven was.”

Ja, klopt allemaal wel. Maar wat die ‘kern van waarheid’ betreft, dat is ook meestal zo, maar toch  niet altijd. Natuurlijk formuleert  hij het wel echt wat te boud als hij,  als Lodewijk Prins in 1965 kampioen van Nederland is geworden,  in de krant schrijft dat het “een nationale blamage is dat een afgeleefde oude sukkel, die nooit een loper van een paard heeft kunnen onderscheiden, de landstitel heeft weten te veroveren.”   Maar dat Lodewijk Prins niet een erg tot de schakersverbeelding sprekende figuur was, dat klopt wel. Tabe Bas (zanger, schaker (in 1956 ‘open kampioen’ van Nederland) ,  mijn straatgenoot, onze moeders kenden elkaar goed, vriend van Donner!)  vertelde me eens, toen ik (18 lentes oud) bij hem thuis een potje tot leeringhe ende vermaecke tegen hem mocht verliezen,  dat hij op de club was gestopt met tegen Prins partijtjes  te schaken omdat er nooit wat gebeurde, en dat je pas in het eindspel geruisloos op verlies werd gezet. En nooit begreep hoe. Geen gein aan.  

Donner had ook wel gelijk toen hij protesteerde in woord en geschrift tegen de manier waarop de politie optrad tegen de manifestaties van de provo -beweging, Of tegen de manier waarop het Nederlands schaakteam werd  samengesteld, tegen de benedenmaatse vergoeding van schaakwerk, enz.,enz.

Hij sloeg wel de plank mis als hij weer eens ongenuanceerd beschreef waarom vrouwen niet kunnen schaken en waarom computers nooit schaakgrootmeesters zouden kunnen verslaan.  Vooral dat eerste werd hem op grote schaal kwalijk genomen. Ik denk dat we vandaagdedag dat wel kunnen begrijpen.

Uit  ‘ Vrouwen kunnen niet schaken’  (aug. 1972) :

“Het verschil tussen de seksen in het schaakspel is opmerkelijk groot, maar naar mijn mening niet groter dan op enig ander gebied van culturele werkzaamheid. Vrouwen kunnen niet schaken, maar ze kunnen ook niet schilderen ( ES : ???? ) , niet schrijven ( ES: ???? ) , niet filosoferen, en in feite is er eigenlijk nooit iets door een vrouw gedacht of gemaakt wat de moeite van het kennisnemen waard was. Het ligt dus niet aan het schaken, laten we wel wezen. Hoe het dan wel komt? In de eerste plaats natuurlijk omdat vrouwen veel dommer zijn dan mannen. “

Nogal onthutsend. Verderop schrijft Donner dan  wel weer iets wat de scherpe kantjes een beetje botter maakt, maar toch …     En wat moeten we nu met de slotzin… : “Geen gedachte zo groot of een vrouw kan hem tot onzin maken. “

Hier kreeg heer Donner  uiteraard heel veel reacties op. In oktober 1972  gebruikte hij die om weer een koddig stuk te schrijven. Hij herhaalde zijn argumenten en gooide vervolgens nog wat olie op het vuur.

“Ik werd zelfs van discriminatie beschuldigd. “Donner heeft vergeten negers aan zijn stelling toe te voegen. Het zou moeten zijn ”vrouwen en negers kunnen niet schaken, want zij zijn dommer dan wij”  werd mij door een mevrouw uit Amsterdam in de schoenen geschoven. Deze mevrouw heeft het niet goed begrepen. Negers kunnen best schaken, maar negerinnen niet!”

Na het citeren van een manlijke bedreiging   “Zo, provo, wij komen straks bij jou thuis ….  eens mooi de boel kort en klein slaan, schoft!” vervolgt hij: 

“Krasse taal, maar typisch mannelijk. Vrouwen doen dat anders: “Nee, mijnheer Donner, ik zeg niet wie ik ben, maar ik heb uw stukje gelezen en wilde u wel zeggen, dat ik vind, dat u niet goed wijs bent. U bent ziek, meneer, en u hoort in een gesticht thuis.”   Kijk dat is nu  het verschil: mannen willen je een pak slaag geven, maar vrouwen willen je verzorgen.”

We zijn misschien heden dankzij verschillende eigentijdse cabarettiers wat meer gewend geraakt aan dit soort uitspraken die juist het tegendeel willen zeggen van wat de letterlijke tekst beweert. Moeten we dat bij Donner ook zo opvatten? Gewoon een geintje om lezers op stang te jagen. Om ze te laten nadenken? Misschien. Was hij een vrouwenhater? Daar lijkt het niet op. Hij is een half jaar eerder voor de 2e keer getrouwd met Marian Coeterier (geb. 1939), juriste. Uit latere uitspraken kan men best wel afleiden dat dat een goed huwelijk was. En weer zien we hier het stijlverschijnsel dat de schrijver aan het eind van zijn verhaal gas terugneemt.

Vrouwen zijn dommer dan mannen?   “Ook ik kan er weinig verstandigs over zeggen en als ik dat toch steeds maar weer probeer, dan is dat misschien alleen maar omdat mijn vrouw er zo verschrikkelijk om moet lachen.”

Maar het blijft een favoriet onderwerp voor hem. Na zijn hersenbloeding, kort voor zijn dood, als hij met één vinger nog stukjes voor de krant typt (later o.a. verzameld in ‘Slecht nieuws voor iedereen’(1987) , schrijft hij bijv. in ‘Correspondentie’ :

(Na een herinnering aan Bobby Fischer: “Hij hield niet van vrouwen. “They always want to touch you”  “ )   “ Geen vrouwvriendelijke bezigheid, dat schaken. Zij kunnen er werkelijk niets van en als zij er wel iets van kunnen, zoals Gaprindasjvili (ES: wereldkampioene 1962-1978) en Tsjiburdanidze  (ES : wereldkampioene 1978-1998), dan spelen zij zo vervelend dat je je geneert dat het spel ooit is uitgevonden”  

Donner zal toen nog niet veel gezien hebben van Judith Polgar, die in 1976 werd geboren. Haar tijd moest nog komen. Ze werd vooral bekend om haar agressieve stijl.Ze weigerde bij de vrouwen mee te spelen. In haar toptijd stond ze in de top van de mannenranglijst. Hoogste Fiderating 2735 (in 2005).   Als Donner dat nog had mogen meemaken! Dan had hij wel anders gepiept. Zij was de weerlegging van zijn pesterige theorieën aangaande het vrouwenschaak.

Wij zijn niet de enigen die zich afvragen of hij het nu wel of niet meende.  Bij zijn tweede vrouw kreeg hij een dochter,  Marian (1974). Dat vond hij ‘een cadeautje’. (Hij had bij zijn eerste vrouw al twee kinderen.) In een interview blikte Marian later terug op haar vader:   “Ik had een lieve vader, die er altijd was voor mij. Hij bracht mij naar school en ging dan terug naar huis om terug naar bed te gaan en haalde mij later weer op van school. Hij was een bohemien en genoot van het nachtleven in de cafés en werkte vaak ‘s nachts. Ik vond hem een grote rokende teddybeer. We gingen samen naar de film en na afloop wilde hij met mij discussiëren wat ik er van vond als kind van zes jaar. Hij nam mij serieus.“

“Mijn vader was goed in het beledigen van mensen, daar zat hij niet mee. Van hem is ook de bekende uitspraak dat vrouwen niet kunnen schaken. Ik ging daar later tegenin omdat ik het niet met hem eens was.”

“Of hij dat nu echt meende of dat hij alleen een steen in de vijver wilde gooien is mij nooit helemaal duidelijk geworden. Maar een steen in de vijver was het zeker.”

In afevering 2 beloofde ik het in aflevering 3 ook te gaan hebben over zijn gevreesd zijn als publicist en als schaker. Ik weet nu dat ik dat hier nu niet rond krijg. Er zal dus een aflevering 4 moeten komen.  Ik wil het dan alsnog hebben over Donner’s al even bijzondere meningen over de rol van de computer bij het schaken en alsnog aan de orde stellen de kracht van Donner als schaker. Om de lezers die helemaal niet zo van bovenstaand praatschaak houden en eigenlijk alleen echt geïnteresseerd ziijn in het schaakaspect zal ik nu toch maar even vast een partijtje tonen waarin Donner zijn schaakvermogen demonstreert. Met zijn eigen commentaar en analyse.

‘En wanneer men mij vraagt naar mijn beste partij dan blijft zeer, zeer  weinig over van de honderden toernooipartijen, die ik in mijn leven speelde. Misschien één. Een zeer korte partij weliswaar, maar toch één, die iets van de perfectie vertoont, die ik altijd hen nagejaagd, maar helaas vrijwel nooit wist te bereiken.  (ES: herkent de lezer hiervan wellicht iets?) Wanneer ik hem hieronder geef dan is dat in diepe erkentelijkheid voor mijn tegenstander van dat moment die mij in staat stelde dit juweeltje te concipiëren.

Donner-Troianescu, 1957



Dit was het voor even. Tot de volgende keer, bij Jan Hein Donnner4.

Slotcorrectie moet nog plaatsvinden.